Rechtspraak
Uitspraakdatum
20-01-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2021:30
Zaaknummer
20-897/DH/RO
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht kennelijk niet-ontvankelijk vanwege ne bis in idem.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 20 januari 2021 in de zaak 20-897/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 5 november 2020 met kenmerk R 2020/74 cij/gh, door de raad ontvangen op 9 november 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 11.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klager is met zijn ex-partner verwikkeld geweest in een geschil over kinderalimentatie. Namens klager is een verzoekschrift strekkende tot nihil-stelling en herberekening van de kinderalimentatie ingediend bij de rechtbank Rotterdam.
1.2 Verweerder heeft in die procedure de ex-partner van klager bijgestaan.
1.3 De rechtbank heeft het verzoekschrift ter zitting van 13 juli 2018 behandeld.
1.4 Op 6 augustus 2018 heeft klager een klacht over verweerder ingediend bij de deken. Deze klacht is vervolgens voorgelegd aan de raad van discipline (zaaknummer 18-991/DH/RO). De klacht is behandeld ter zitting van de raad van discipline van 3 juni 2019.
1.5 Op 11 juli 2019 heeft klager de onderhavige klacht bij de deken ingediend.
1.6 Bij beslissing van de raad van discipline van 5 augustus 2019 is klagers (eerste) klacht gedeeltelijk gegrond verklaard. Uit de beslissing volgt dat klager verweerder verweet dat:
“hij zich bezig houdt met negatieve beeldvorming, het maken van suggestieve opmerkingen, het verkondigen van onzin en dat hij de rechter ter zitting van 13 juli 2018 op diverse punten heeft voorgelogen.”
Uit de beslissing van het hof van discipline volgt dat klager ter toelichting op de klacht naar voren heeft gebracht dat:
“verweerder tijdens de zitting van 13 juli 2018 ten onrechte heeft betoogd dat klager een strafblad heeft, nauwelijks contact heeft met zijn zoon en door zijn werkgever is ontslagen omdat hij regelmatig te laat kwam op zijn werk.”
1.7 Bij beslissing van het hof van discipline (zaaknummer 190234) van 30 maart 2020 is klagers klacht in al haar onderdelen ongegrond verklaard.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder heeft voorafgaand aan de zitting van 13 juli 2018 bij de rechtbank Rotterdam aan klager gevraagd of het klopt dat hij door zijn werkgever was ontslagen omdat hij altijd te laat op het werk kwam. Verweerder heeft hierdoor gehandeld in strijd met gedragsregel 25.
b) Verweerder en zijn cliënte verlieten, na de zitting van 13 juli 2018, de zittingzaal pas 15 à 20 minuten later dan klager en zijn advocaat. Verweerder heeft hierdoor gehandeld in strijd met gedragsregel 21.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 In het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Dit beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al geoordeeld heeft. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Het voormelde beginsel brengt dan ook mee dat een klager, die zich naar aanleiding van een bepaald feitencomplex over een advocaat wenst te beklagen, zijn klachten in één keer kenbaar dient te maken. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief is afgewikkeld.
4.2 De klachtonderdelen in de onderhavige zaak kunnen in samenhang worden bezien en behelzen beide een klacht over het handelen van verweerder tijdens en rondom de zitting van 13 juli 2018. Klager heeft hierover al eerder een klacht ingediend, waarop is beslist door de raad van discipline en vervolgens ook door het hof van discipline. Klager kan zijn nieuwe klachten dan ook niet opnieuw aan de orde stellen in een nieuwe klachtzaak: hij had deze klachtonderdelen al in de eerdere klachtzaak kenbaar kunnen maken. Dit betekent dan ook dat de klacht strandt op het hiervoor weergegeven ne bis in idem-beginsel.
4.3 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, daarom kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2021.