Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

08-02-2021

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2021:23

Zaaknummer

200163

Inhoudsindicatie

Klacht tegen advocaat wederpartij. Verweerder heeft met het ongefundeerd opnemen van ernstige beschuldigingen in zijn processtukken de belangen van klager nodeloos en onevenredig geschaad. Verweerder heeft daarmee de aan hem toekomende vrijheid – de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem goeddunkt – overschreden. De context waarin de beschuldigingen zijn gedaan, ziet het hof niet als een toereikende rechtvaardiging voor de gebruikte bewoordingen. Verweerder heeft onvoldoende afstand gehouden tot zijn cliënt. Dat raakt de kernwaarde onafhankelijkheid. Vernietiging beslissing raad, berisping en proceskostenveroordeling.  

Uitspraak

BESLISSING

 

van 8 februari 2021

in de zaak 200163

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

 

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad), gewezen op 29 juni 2020 onder nummer 20-086/A/NH, en op diezelfde dag aan partijen toegezonden. De raad heeft de klacht ongegrond verklaard.

De beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2020:141 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift waarbij klager van deze beslissing van de raad in hoger beroep is gekomen, is op 13 juli 2020 per e-mail en op 14 juli 2020 per post door de griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennisgenomen van:

-    het dossier van de raad;

-    het verweerschrift van verweerder;

-    de e-mail van 17 november 2020 met bijlage van gemachtigde van klager.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 7 december 2020. Verschenen zijn klager, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. J. van Bekkum, en verweerder. De gemachtigde van klager heeft het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij, nadat hij op 23 januari 2019 werd geconfronteerd met het sluitende bewijsmateriaal dat zijn cliënt de drijvende kracht was achter de lastercampagne en zijn cliënt dat ook toegaf, is doorgegaan met het opnemen in zijn processtukken van de ernstige beschuldigingen van zijn cliënt aan het adres van klager, steeds zonder enig bewijsmateriaal en uitsluitend op basis van het woord van zijn cliënt.

 

4    FEITEN

4.1    Het hof gaat uit van de volgende feiten.

4.2    Klager is sinds 2018 verwikkeld in een geschil met de heer M. over uitlatingen van de heer M. over klager in verband met oplichting en fraude. Volgens klager is sprake van een lastercampagne. In verband met dit geschil heeft klager een kort geding en een bodemprocedure op grond van artikel 843a Rv (hierna: 843a-bodemprocedure) bij de rechtbank aanhangig gemaakt. Verweerder staat de heer M. in deze procedures bij. In beide procedures heeft de heer M. zijn betrokkenheid bij de door klager gestelde lastercampagne aanvankelijk ontkend.

4.3    In februari 2018 is in tijdschrift [naam tijdschrift] een artikel over (het bedrijf van) klager gepubliceerd (hierna: het [naam tijdschrift]-artikel).

4.4    Op 23 januari 2019 heeft klager in de 843a-bodemprocedure een aantal stukken en audiobestanden ingediend. Daarnaast is klager een tweede bodemprocedure gestart om de door hem geleden schade op de heer M. te verhalen (hierna: de schadevergoedingsprocedure).

4.5    In februari 2019 is verweerder namens de heer M. een procedure tegen klager, en in maart 2019 tegen een werknemer van klager gestart. In beide dagvaardingen heeft verweerder de betrokkenheid van de heer M. bij de door klager gestelde lastercampagne ontkend. In deze procedures hebben klager en zijn werknemer een incident opgeworpen, waarin zij hebben gevorderd dat de heer M. wordt veroordeeld tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten. Verweerder heeft namens de heer M. verweer gevoerd door middel van twee vrijwel identieke conclusies van antwoord in het incident die op

27 maart 2019 respectievelijk 17 april 2019  zijn genomen. In die conclusies staat – onder andere – het volgende:

“De heer M. stelt volgende:

-    (klager) is een ordinaire oplichter die het wel erg verfijnd doet. Zie [naam tijdschrift] artikel;

-    (klager) staat aan het hoofd van een internationale criminele organisatie (…) die tot oogmerk heeft het oplichten van Nederlandse zakenmensen middels een verfijnd systeem van valse documenten met behulp van [naam land] en [naam ambassade] in Nederland.”

4.6    De heer M. is in de door hem tegen klager en de werknemer van klager gestarte procedures niet-ontvankelijk verklaard, nadat hij geen zekerheid had gesteld voor de proceskosten.

4.7    Op 3 april 2019 heeft verweerder in de schadevergoedingsprocedure namens de heer M. een conclusie van antwoord ingediend, waarin verweerder heeft toegegeven dat de heer M. verantwoordelijk is voor de door klager gestelde lastercampagne. Ook in de 843a-bodemprocedure heeft verweerder een en ander namens zijn cliënt erkend.

4.8    Bij vonnis van 22 mei 2019 heeft de rechtbank de vorderingen van klager in de 843a-bodemprocedure toegewezen, nadat verweerder het verweer tegen de vorderingen van klager namens de heer M. had gestaakt.

4.9    De schadevergoedingsprocedure loopt nog.

 

5    BEOORDELING

Overwegingen van de raad

5.1    De raad heeft overwogen dat het handelen van verweerder weliswaar dicht tegen de grenzen van gedragsregel 8 en van de hem toekomende vrijheid als advocaat van klagers wederpartij aan zit, maar dat verweerder in het licht van de context waarbinnen de klacht is ingediend – de door klager en de heer M. over en weer gestarte procedures – gedragsregel 8 niet heeft geschonden en ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Naar het oordeel van de raad geven de dossierstukken geen aanleiding om te concluderen dat verweerder ook na 23 januari 2019 ten onrechte van de juistheid van de verklaring van zijn cliënt is uitgegaan en dat hij nader onderzoek had moeten doen. Daarbij heeft de raad de inhoud van het [naam tijdschrift]-artikel (zie hierboven onder 4.3) van belang geacht, omdat in dit artikel vraagtekens worden geplaatst bij de handelwijze van klager en voor dit artikel ruim zeventig bronnen zouden zijn geraadpleegd. Verder heeft de raad meegewogen dat de ommezwaai die heer M. heeft gemaakt over zijn rol in de door klager gestelde lastercampagne alleen zijn betrokkenheid bij die campagne betreft en niet ook de inhoud daarvan alsmede dat het oordeel over de juistheid dan wel de onrechtmatigheid van de door de heer M. gedane uitlatingen over klager is voorbehouden aan de civiele rechter die daarover nog geen uitspraak heeft gedaan.

Gronden van beroep

5.2    Klager heeft een drietal beroepsgronden tegen de beslissing van de raad aangevoerd. Ten eerste heeft klager gesteld dat de raad zich bij zijn oordeel ten onrechte heeft gebaseerd op het [naam tijdschrift]-artikel. De ernstige beschuldigingen die verweerder in zijn processtukken heeft opgenomen, worden op geen enkele manier geuit in het [naam tijdschrift]-artikel, integendeel. In dat artikel wordt juist expliciet beschreven dat “harde aanwijzingen voor de vuige aantijgingen ontbreken”. Ten tweede had de raad wel van verweerder moeten verlangen dat hij nader onderzoek had gedaan naar de uitlatingen van de heer M. Zeker na de ommezwaai van zijn cliënt had verweerder jegens zijn cliënt alerter moeten zijn en had hij niet enkel op basis van het woord van zijn cliënt mogen doorgaan met het uiten van de ernstige beschuldigingen. Ten derde neemt ook het feit dat de civiele rechter een oordeel kan vellen over de (on)rechtmatigheid van de uitlatingen van de heer M. niet weg dat verweerder onderzoek had moeten doen naar de onderbouwing van de ernstige beschuldigingen voorafgaand aan het opstellen van zijn processtukken. Daarbij is van belang dat deze beschuldigingen helemaal niet ter beoordeling voorlagen in de civiele procedure, nu deze zijn gedaan in een incident over het stellen van zekerheid voor de proceskosten en in een faillissementsprocedure, waarin zij geen enkele functie hadden, aldus nog steeds klager.

Standpunt verweerder

5.3    Verweerder heeft aangevoerd dat hij op de uitlatingen van zijn cliënt mocht afgaan. Er was geen reden tot nader onderzoek, nu de uitlatingen van zijn cliënt werden ondersteund door het [naam tijdschrift]-artikel en het OM en de FIOD op dezelfde lijn zaten als zijn cliënt. Het is de taak van verweerder om de stellingen van zijn cliënt op stellige en overtuigende wijze te presenteren, hetgeen hij heeft gedaan, aldus verweerder.

Maatstaf

5.4    Het hof stelt voorop dat de raad de juiste maatstaf heeft gehanteerd voor de beoordeling van een klacht tegen de advocaat van de wederpartij, te weten dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is echter niet absoluut, en kan onder andere beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Daarbij heeft te gelden dat een advocaat bij uitingen over strafbare feiten of onrechtmatige gedragingen de nodige terughoudendheid in acht moet nemen. Bij toetsing van het gedrag van de advocaat is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). In dit verband zijn de regels 7 en 8 van de gedragsregel 2018 van belang nu zij, onder andere, het voorgaande bestrijken.  Aan de hand van voormelde maatstaf zal het hof het gedrag van verweerder beoordelen.

Gewraakte uitlatingen; Verwijtbaar handelen?

5.5    Verweerder heeft aangevoerd dat hij de gewraakte uitlatingen heeft gedaan op basis van informatie die hij van zijn cliënt had ontvangen. Naar het hof begrijpt, is verweerder van mening dat hij als spreekbuis van zijn cliënt deze uitlatingen mocht doen, waar hij aanvoert dat het zijn taak is om de stellingen van zijn cliënt op stellige en overtuigende wijze te vertolken.

5.6    Het hof volgt hem daarin niet. Verweerder was op 23 januari 2019 ermee bekend, althans kon ermee bekend worden geacht dat zijn cliënt de drijvende kracht was achter de lastercampagne gericht tegen klager. Waar de vervolgens door verweerder namens de heer M. gedane beweringen een diffamerend karakter hadden en de strekking hadden klager te beschuldigen van ernstige, strafbare en onrechtmatige gedragingen (oplichting, leiding geven aan een criminele organisatie, gebruik maken van valse documenten met hulp van [naam land] en voorschotfraude(ur)), terwijl deze beweringen expliciet werden tegengesproken en geen steun vonden in objectief materiaal, stond het verweerder niet vrij deze beweringen te blijven doen zonder nader onderzoek daarnaar en was de nodige terughoudendheid op zijn plaats. Het hof gaat in dit verband voorbij aan de stelling van verweerder dat de gewraakte uitlatingen steun vinden in het [naam tijdschrift]-artikel en in uitlatingen van het OM en de FIOD. De concrete schriftelijke onderbouwing van dit standpunt ontbreekt immers, terwijl de juistheid van dit standpunt het hof ook anderszins niet is gebleken. Verweerder heeft geen stuk in het geding gebracht, waaruit valt af te leiden dat het OM en de FIOD op de dezelfde lijn zitten als de heer M. Klager heeft daarentegen een brief van een Officier van Justitie van 15 september 2020 in het geding gebracht, waaruit het tegendeel lijkt te volgen. In het [naam tijdschrift]-artikel, waarnaar ook de raad heeft verwezen, wordt weliswaar opgemerkt dat klager met zijn bedrijf “gebrek aan expertise heeft, ondermaatse kwaliteit levert en een onorthodoxe planning erop na houdt”, maar de aan het adres van klager door verweerder in bedoelde processtukken weergegeven gewraakte uitlatingen zijn daarin niet terug te lezen. Anders dan verweerder meent, had hij derhalve toen zijn cliënt erkende betrokken te zijn bij de tegen klager gerichte lastercampagne, vóórdat hij overging tot het namens de heer M. uiten van de gewraakte uitlatingen wel degelijk nader onderzoek moeten doen naar de juistheid van bedoelde uitlatingen. Van verweerder had in ieder geval vanaf 23 januari 2019 mogen worden verwacht dat hij van zijn cliënt een nadere onderbouwing van de gestelde ernstige beschuldigingen verlangde, voordat hij deze opnam in zijn processtukken. Niet is gebleken dat verweerder dat heeft gedaan.

5.7    Het hof is van oordeel dat verweerder met het ongefundeerd opnemen van de genoemde ernstige beschuldigingen in zijn processtukken na 23 januari 2019 de belangen van klager nodeloos (het was niet functioneel) en onevenredig (verweerder had, zonder afbreuk te doen aan een partijdige behandeling minder stellige of andere bewoordingen kunnen gebruiken) heeft geschaad. Verweerder heeft daarmee de aan hem toekomende vrijheid als bedoeld in r.o. 5.4 overschreden. De context waarin de gewraakte ernstige beschuldigingen zijn gedaan, ziet het hof, gelet op het voorgaande, niet als een toereikende rechtvaardiging voor de gebruikte bewoordingen. Verweerder heeft daardoor niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt.   

5.8    Het voorgaande brengt mee dat de gronden van beroep slagen en de beslissing van de raad niet in stand kan blijven. Het hof zal die beslissing dan ook vernietigen en de klacht gegrond verklaren.

5.9    De verweten gedragingen van verweerder zijn laakbaar. Door als spreekbuis van zijn client te fungeren en zonder nader onderzoek ernstige beschuldigingen over te nemen heeft verweerder  onvoldoende afstand gehouden tot zijn cliënt. Dat raakt de kernwaarde onafhankelijkheid. Het hof acht in dit geval een maatregel van een berisping passend en geboden.  

5.10    Omdat het hof een maatregel oplegt zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a) € 50,- reiskosten van klager;

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

c) € 750,- kosten van de Staat.

5.11    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 50,- reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klager. Klager moet daarvoor tijdig het rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.

5.12    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 29 juni 2020, gewezen onder nummer 20-086/A/NH;

en doet opnieuw recht:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. A.A.H. Zegers, A.R. Sturhoofd, A.J. Louter en H.J.P. Robers, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2021.

    

griffier        voorzitter

De beslissing is verzonden op 8 februari 2021.