Rechtspraak
Uitspraakdatum
25-01-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2021:16
Zaaknummer
20-537/DB/ZWB
Inhoudsindicatie
De raad is van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder klaagster niet tijdig over de zittingsdatum heeft geïnformeerd. Niet is gebleken dat klaagster door toedoen van verweerder niet ter zitting is verschenen, noch dat zij op enigerlei wijze in haar belangen is geschaad. Niet komen vast te staan dat verweerster tegen klaagster heeft gezegd dat de zaak nog niet klaar was. Klacht ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 25 januari 2021
in de zaak 20-537/DB/ZWB
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Middels webformulier van 13 mei 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij e-mail van 14 juli 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K20-063 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 23 november 2020. Daarbij waren klaagster, vergezeld van haar zoon de heer V, en verweerder aanwezig.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 23 en van de nagekomen e-mails met bijlagen van 14 en 17 juli 2020 van klaagster.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klaagster en haar meerderjarige zoon de heer V hebben zich wegens een juridisch geschil met de verhuurder van de door hen destijds bewoonde huurwoning voor rechtsbijstand gewend tot verweerder. Verweerder heeft namens klaagster en haar zoon tegen de verhuurder een kort geding aanhangig gemaakt en voortzetting van de huur gevorderd.
2.3 Op 13 december 2016 heeft verweerder van de kantonrechter het bericht ontvangen dat de zitting zou plaatsvinden op 1 februari 2017.
2.4 Op 20 december 2016 heeft tussen klaagster en verweerder een bespreking plaatsgevonden, waarbij verweerder aan klaagster het verloop van een kortgedingzitting heeft uitgelegd.
2.5 Klaagster is vervolgens naar Roemenië gereisd.
2.6 Verweerder heeft de kortgedingdagvaarding op 13 januari 2017 doen betekenen aan de verhuurder.
2.7 Verweerder heeft bij e-mail van 18 januari 2017 aan klaagster bericht dat de verhuurder wilde praten over een regeling. Bij e-mail van 22 januari 2017 heeft klaagster als volgt gereageerd:
“Ik wil nu aub naar de rechter en dat u ook aan de urgentie commissie een brief stuurt ivm aanvragen van urgentie en niet krijgen. (…) Ps ik ben de 1 februari in Tilburg daar nog paar dagen en ik wil met u afspreken ivm nog meer mails de film die ik dan naar de politie breng en foto’s. (…)”
2.8 De zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2017 in afwezigheid van klaagster, die nog in Roemenië verbleef. Klaagster is ter zitting vertegenwoordigd door haar meerderjarige zoon en door verweerder, die mede namens klaagster een regeling in der minne hebben getroffen met de verhuurder. Van de totstandkoming van de minnelijke regeling en het einde van de zaak is klaagster direct na afloop van de zitting op de hoogte gesteld.
2.9 Klaagster heeft op 4 juli 2017 het dossier opgehaald bij verweerder. Op 17 juli 2017 heeft klaagster in het dossier gelezen dat verweerder op 13 december 2016 op de hoogte is gesteld van de zittingsdatum.
2.10 Bij webformulier van 13 mei 2020, ontvangen op 30 januari 2019, heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat hij:
1. sinds 13 december 2016 wist dat er een zitting gepland stond op 1 februari 2017 maar daarover niets heeft gezegd vóór eind januari 2017, ook niet tijdens de bespreking op 20 december 2016, terwijl klaagster voor langere tijd naar Roemenië was afgereisd en de zitting niet heeft kunnen bijwonen;
2. heeft gezegd dat de zaak nog niet klaar was, dat er nog geprocedeerd moest worden en dat klaagster moest wachten. Pas toen klaagster na ruim vier maanden de dossiers had opgehaald en naar een andere advocaat had gebracht bleek dat de zaak met een regeling was afgedaan en klaar was.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 De klacht gaat over de kwaliteit van de dienstverlening van verweerder. De raad stelt voorop dat de tuchtrechter op grond van artikel 46 Advocatenwet mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënte te beoordelen indien deze daarover klaagt. Wel zal de tuchtrechter daarbij rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vgl. Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32). De raad zal de klacht aan de hand van deze maatstaf beoordelen.
5.2 Klachtonderdeel 1
De raad overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het nalaten of handelen van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.
5.3 Klaagster heeft zich middels webformulier van 13 mei 2020 met een klacht over verweerder tot de deken gewend. Als niet dan wel onvoldoende weersproken staat vast dat klaagster niet voor 12 juli 2017 op de hoogte was van het feit dat verweerder op 13 december 2016 op de hoogte is gesteld van de zittingsdatum. Geconcludeerd moet worden dat de klacht binnen de op grond van artikel 46 g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet geldende termijn is ingediend, zodat klaagster kan worden ontvangen in de klacht.
5.4 De raad is van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder klaagster niet tijdig over de zittingsdatum heeft geïnformeerd. Uit de inhoud van klaagsters e-mail van 22 januari 2017, waarin zij aangeeft naar de rechter te willen gaan en op 1 februari 2017 weer in Nederland te zijn, volgt naar het oordeel van de raad dat klaagster op de hoogte was gesteld van het feit dat de zitting op 1 februari 2017 zou plaatsvinden. Gezien de inhoud van klaagsters e-mail van 22 januari 2017 mocht verweerder erop vertrouwen dat klaagster op de hoogte was van de zittingsdatum én ter zitting zou verschijnen. Klaagster heeft ervoor gekozen om zich te laten vertegenwoordigen door haar zoon, tevens eiser in de kortgedingprocedure, en door verweerder, die namens haar een regeling in der minne hebben getroffen. Niet is gebleken dat klaagster door toedoen van verweerder niet ter zitting is verschenen, noch dat zij op enigerlei wijze in haar belangen is geschaad. Klachtonderdeel 1 is ongegrond.
5.5 Klachtonderdeel 2
Verweerder heeft uitdrukkelijk weersproken dat hij tegen klaagster heeft gezegd dat de zaak nog niet klaar was. Uit de overgelegde stukken blijkt ook niet van een dergelijke uitlating. In dergelijke gevallen, waarin de lezingen van partijen omtrent de inhoud van de klacht uiteen lopen en niet goed kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, kan die klacht c.q. dat klachtonderdeel in beginsel niet gegrond worden verklaard. Dit berust niet hierop dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan het woord van verweerder maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld eerst voldoende aannemelijk moet zijn dat het verweten handelen feitelijk heeft plaatsgevonden. Dat nu is in voor wat betreft dit klachtonderdeel niet het geval. Omdat de feitelijke grondslag ontbreekt is ook klachtonderdeel 2 ongegrond.
5.6 De raad komt tot de slotsom dat de klacht in beide onderdelen ongegrond moet worden verklaard.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klachtonderdelen 1 en 2 ontvankelijk en ongegrond.
Aldus beslist door mr. R.A.J. van Leeuwen, voorzitter, mrs. A. Groenewoud en W.A.A.J. Fick-Nolet, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2021.
Griffier Voorzitter