Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

08-01-2021

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2021:2

Zaaknummer

190308

Zaaknummer

190309D

Inhoudsindicatie

Dekenbezwaar ook in hoger beroep in alle onderdelen gegrond. Het hof constateert dat de praktijkvoering van verweerder ernstige gebreken vertoont en verweerder op tal van aspecten de voor advocaten geldende kernwaarden integriteit en onafhankelijkheid op flagrante wijze heeft geschonden. Verweerder lijkt dit klemmende probleem niet zo te zien. Verweerder heeft een uitgebreid tuchtrechtelijk verleden waaruit blijkt dat hem onder meer herhaaldelijk voor enige tijd een schorsing in de uitoefening van de praktijk is opgelegd. Met de laatstelijk opgelegde schorsing ex artikel 60b Advocatenwet met onmiddellijke ingang is voorkomen dat verweerder als advocaat nog meer misstappen kon begaan. Bij deze stand van zaken is een schrapping van het tableau de enige gepaste maatregel. Het door verweerder gedane verzoek om opheffing van de schorsing ex artikel 60b lid 7 Advocatenwet behoeft geen verdere behandeling (geen ne bis in idem/geen una via bij samenloop artikel 60b-verzoek en dekenbezwaar).

Uitspraak

BESLISSING                                     

van 8 januari 2021

in de zaken 190308 en 190309D

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

de deken

 

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

1.1    Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 11 november 2019, die is gewezen in de zaken 18-761/A/A, 19-563/A/A/D en 19-564/A/A, naar aanleiding van het verzoek ex artikel 60b lid 7 Advocatenwet van verweerder tot opheffing van de op verzoek van de (toenmalige) deken door de raad bij beslissing van 6 maart 2017 aan verweerder opgelegde schorsing voor onbepaalde tijd (zaaknummer 17-159/A/A) en het bezwaar en het voorwaardelijk verzoek ex artikel 60ab althans 60b Advocatenwet van de deken met betrekking tot verweerder.

Deze beslissing is op de datum van de uitspraak aan partijen toegezonden. In deze beslissing is het opheffingsverzoek (18-761/A/A) afgewezen, zijn alle onderdelen van het dekenbezwaar (19-563/A/A/D) gegrond verklaard en is de raad, nu het opheffingsverzoek is afgewezen, niet toegekomen aan de beoordeling van het voorwaardelijke schorsingsverzoek. Aan verweerder is de maatregel van schrapping opgelegd, ingaande op de tweede dag na het onherroepelijk worden van de beslissing. Verweerder is veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten en tot betaling van de proceskosten van € 500,- aan de Staat.

1.2    Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2019:210.

 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift waarbij verweerder van deze beslissingen van de raad in hoger beroep is gekomen, is door de griffie van het hof ontvangen per e-mail op 11 december 2019 en per post op 13 december 2019. 

2.2    Het hof heeft verder kennisgenomen van:

- het dossier van de raad;

- de reactie van de deken op het beroep;

- de e-mail van 13 oktober 2020 met bijlagen van de deken;

- de e-mail van 13 oktober 2020 met bijlagen van de gemachtigde van verweerder;

- twee e-mails van 23 oktober 2020 met twee WE-transfer-bestanden van

verweerder;

- de e-mail van 24 oktober 2020 met bijlage van de gemachtigde van verweerder.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 2 november 2020 waar zijn verschenen: verweerder en zijn gemachtigde,

[naam gemachtigde], alsmede de deken en [naam lid van de Raad van de Orde], lid van de Raad van de Orde Amsterdam. Verweerder heeft laten weten geen bezwaar te hebben tegen een openbare behandeling waarna de behandeling in het openbaar heeft plaatsgevonden. Partijen hebben hun standpunten toegelicht waarbij zij gebruik hebben gemaakt van spreekaantekeningen. 

2.4    Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen het hof laten weten dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 november 2020 uitspraak zal doen in een strafzaak die voor deze procedure van belang kan zijn. Tijdens de zitting is afgesproken dat de gemachtigde van verweerder uiterlijk 19 november 2020 en zonder begeleidend commentaar deze uitspraak aan het hof zal toezenden met een afschrift daarvan aan de deken, zodat het hof daarvan kennis kan nemen en deze in de beoordeling kan betrekken. Partijen hebben op voorhand laten weten geen behoefte te hebben hierop te reageren. Daarna heeft het hof uitspraak bepaald op vandaag.

2.5    Bij berichten van 19 november 2020 hebben de gemachtigden van verweerder de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 12 november 2020 naar het hof toegezonden met een afschrift naar de deken.

 

3    HET VERZOEK EX ARTIKEL 60B LID 7 ADVOCATENWET

3.1    Verweerder heeft opheffing verzocht van de door de raad bij beslissing van 6 maart 2017 aan hem voor onbepaalde tijd opgelegde schorsing in de uitoefening van de praktijk.

3.2    Verweerder heeft aan zijn verzoek onder meer het volgende ten grondslag gelegd. De door de deken opgevoerde redenen voor de schorsing hebben niets te maken met de werkelijkheid. De deken heeft meer dan twee jaar de tijd gehad onderzoek te doen om tot een adequate onderbouwing van zijn schorsingsverzoek te komen. Resultaat blijft echter uit. Dat is begrijpelijk aangezien loze beweringen niet te bewijzen vallen. De deken heeft meer dan genoeg tijd gehad, reden waarom de schorsing moet worden opgeheven. Verweerder voelt zich door alle ellende die hij heeft doorstaan weer in staat, zelfs gesterkt, om als advocaat te praktiseren, aldus nog steeds verweerder.

 

4    HET DEKENBEZWAAR

4.1    Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    zijn administratie en praktijk in het geheel niet op orde heeft; de cliëntendossiers voldoen niet aan minimale eisen en liggen, evenals andere documenten met betrekking tot de praktijkuitoefening, kriskras door het woonhuis van verweerder;

b)    in strijd heeft gehandeld met artikel 12 Advocatenwet door de indruk te wekken in Amsterdam kantoor te houden, terwijl hij in werkelijkheid kantoor hield in Den Haag;

c)    stelselmatig in strijd heeft gehandeld met Gedragsregel 37 (1992) door de door de deken gevraagde - en door verweerder regelmatig toegezegde - informatie niet te verschaffen; voorts is de door verweerder toegezegde verbetering van de praktijk achterwege gebleven;

d)    heeft gehandeld in strijd met afdeling 6.5 Verordening op de advocatuur (hierna: Voda) en met de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: Wwft) door op zijn kantoorrekening te ‘bankieren’ ten behoeve van - in ieder geval - de zorgstichting, en door derdengelden niet over te maken naar de rechthebbenden of naar de derdenrekening;

e)    na het faillissement van de zorgstichting nog betalingen via zijn kantoorrekening heeft gedaan waarmee de curator zich niet kan verenigen; in het bijzonder heeft verweerder zijn declaratie van 26 januari 2017 van ruim € 100.000,- verrekend in strijd met artikel 6.19 Voda;

f)    heeft geweigerd zijn dossiers inzake de zorgstichting over te dragen aan de curator, ondanks diens herhaalde verzoeken;

g)    betrokken is bij ontoelaatbare, veelal onwettige en criminele activiteiten;

h)    de waarneming van zijn praktijk niet heeft geregeld zoals voorgeschreven in afdeling 6 Voda; de toegang tot de digitale informatie omtrent de praktijk van verweerder is tussen hem en de waarnemer, advocaat mr. V, niet besproken. Nu de laptop van verweerder zich in verband met het strafrechtelijk onderzoek bevindt bij de rechter-commissaris heeft mr. V geen toegang tot de cliëntenlijst, de zakenlijst en de agenda van verweerder. De deken heeft daarom een voorziening moeten treffen en een advocaat/rolwaarnemer verzocht om ten behoeve van mr. V een overzicht te maken van de lopende procedures.

 

5      FEITEN

5.1    Bij de beoordeling van de klacht in hoger beroep gaat het hof uit van de volgende vaststaande feiten.

5.2    Een lid van de raad van toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam heeft, vergezeld door de stafmedewerker van de deken, op 4 augustus 2014 een kantoorbezoek gebracht aan verweerder op zijn formele kantooradres in Amsterdam.

5.3    Het verslag van dit bezoek vermeldt tekortkomingen met betrekking tot de financiën, de administratie van de praktijk en de kwaliteit van de dienstverlening. Verder vermeldt het verslag dat verweerder zijn laptop is vergeten waardoor hij een groot aantal van de verzochte stukken niet kan tonen en dat verweerder op dat moment vooral in zijn slaapkamer in Den Haag werkt. Het verslag besluit met de volgende ‘aanbevelingen’:

•    [Verweerder] stuurt omgaand een exemplaar van zijn jaarstukken 2012 op;

•    [Verweerder] stuurt zodra de jaarstukken 2013 gereed zijn (eind augustus 2014) een exemplaar aan de deken;

•    Een exemplaar van de standaard opdrachtbevestiging dient te worden overgelegd;

•    Een kantoor specifieke handboek dient te worden opgesteld en aan de deken te worden getoond;

•    Dossiers dienen te worden genummerd;

•    De aansprakelijkstelling [naam cliënt] dient zo spoedig mogelijk aan de verzekeraar te worden gemeld en hiervan dient bewijs aan de deken te worden overgelegd;

•    Kopieën van alle bankafschriften met betrekking tot de derdengeldenrekening over het jaar 2012, 2013 en 2014 dienen te worden overgelegd zo mogelijk onder overlegging van een toelichting op de mutaties;

•    Een kopie van de brief (…) omtrent de overboeking van derdengelden aan [verweerder] zelf dient omgaand te worden overgelegd.

5.4     Toen verweerder deze afspraken ondanks herhaald verzoek niet nakwam, heeft de toenmalige deken (hierna evenals de huidige deken te noemen: de deken) op 18 november 2014 een dekenbezwaar ingediend bij de raad, inhoudende dat verweerder niet heeft meegewerkt aan het overleggen van financiële stukken en het opvolgen van aanbevelingen in het kader van de toezicht op de advocatuur, daarmee in strijd handelend met Gedragsregel 37.

5.5    De raad heeft het dekenbezwaar op 2 februari 2015 (zaaknummer 14-310A (d)) gegrond verklaard en aan verweerder een schorsing in de uitoefening van de praktijk opgelegd van vier weken, waarvan twee voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De raad overwoog in deze beslissing voor zoveel hier van belang:

    “5 BEOORDELING

(…)

5.2 Vaststaat dat verweerder niet heeft gereageerd op herhaalde verzoeken om informatie van de deken. Artikel 37 van de Gedragsregels bepaalt in dit verband dat een advocaat verplicht is de deken te antwoorden op verzoeken om informatie verband houdend met diens taak als deken. Artikel 12 lid 2 van de ten tijde van de gedraging geldende Verordening op de administratie en de financiële integriteit (VAFI) bepaalt eveneens dat een advocaat verplicht is de deken de gewenste inlichtingen te verschaffen over onder meer de door hem gevoerde administratie. De ratio van deze bepalingen is dat de deken de in het kader van het tuchtrecht door de wetgever aan hem opgedragen taken niet naar behoren kan vervullen indien een advocaat zijn verplichting verzaakt om aanstonds op verzoeken van de deken te reageren. Het stelselmatig niet reageren door verweerder op herhaalde verzoeken van de deken moet dan ook als ernstig worden aangemerkt, omdat verweerder daarmee de werking van het tuchtrecht heeft gefrustreerd.

5.3 De raad stelt vast dat verweerder geen relevante omstandigheden heeft aangevoerd die zijn handelwijze kunnen rechtvaardigen. Aldus handelde verweerder niet zoals een behoorlijk advocaat betaamt, zodat het bezwaar gegrond is.”

Tegen deze beslissing heeft klager te laat beroep ingesteld waardoor hij bij beslissing van het hof van 20 maart 2015 (zaaknummer 7447) niet-ontvankelijk is verklaard in zijn beroep. Daarmee is eerder genoemde beslissing van de raad onherroepelijk geworden.

5.6    De deken heeft in de periode 16 januari 2015 tot en met 7 december 2016 vaak schriftelijk en mondeling contact gehad met verweerder over door de deken opgevraagde informatie over de praktijkvoering, zoals jaarstukken, en over de wensen van de deken tot verbetering. De door de deken overgelegde correspondentie bevat diverse herinneringen van de deken en uitstelverzoeken van verweerder. Bij brief van 20 februari 2015 heeft verweerder de deken onder meer geschreven:

“Het kantoorhandboek voltooi ik vandaag en stop ik vanavond bij de Orde in de bus met de rest. U krijgt nog de melding van de aansprakelijkheidsstelling en een kopie van een standaard opdrachtbevestiging. Dat laatste is lastig. Ik werk niet met een standaard opdrachtbevestiging.”

Bij brief van 12 augustus 2015 heeft de deken verweerder verzocht het door hem toegestuurde kantoorhandboek op punten aan te passen (onder meer aan de vereisten van artikel 6.29 Voda) en hem verzocht een afschrift te sturen van de aangepaste versie.

5.7    In januari 2017 is de deken gebeld door de curator in het - eind december 2016 uitgesproken - faillissement van een zorgstichting, een cliënte van verweerder (hierna: de zorgstichting). Volgens de curator had verweerder in de tweede helft van 2016 geldstromen van en ter zake de zorgstichting beheerd door deze via zijn kantoorrekening te leiden; verweerder had één of meer depot(s) van de zorgstichting ontvangen en debiteuren geïnstrueerd om aan de zorgstichting verschuldigde betalingen op zijn kantoorrekening te doen. Verweerder betaalde vanaf die kantoorrekening bedragen die door de zorgstichting aan derden verschuldigd waren zoals huur voor vastgoed en lonen van medewerkers, aldus nog steeds de curator. Naar aanleiding hiervan heeft de deken contact opgenomen met verweerder, die hem heeft toegezegd de door de curator verzochte rekening en verantwoording af te zullen leggen.

5.8    Op 26 januari 2017 heeft verweerder de door de curator verzochte rekening en verantwoording verstrekt, evenals de door de deken verzochte informatie over betalingen van en ten behoeve van cliënten van de zorgstichting via de kantoorrekening van verweerder.

5.9    De curator kon zich niet met de rekening en verantwoording verenigen omdat verweerder na de faillissementsdatum nog betalingen via de kantoorrekening had gedaan en bovendien zijn op 26 januari 2017 aan de curator gestuurde declaratie van ruim € 100.000,- zonder toestemming had verrekend met het bedrag dat voor de zorgstichting op zijn kantoorrekening was ontvangen.

5.10    De curator heeft de deken gemeld dat verweerder heeft geweigerd zijn dossiers inzake de zorgstichting over te dragen aan de curator, ondanks diens herhaalde verzoeken.

5.11    Op maandagavond 20 februari 2017 is verweerder door de politie aangehouden op verdenking van het beïnvloeden van getuigen in een strafzaak tegen zijn cliënt, de heer O. Het strafrechtelijk onderzoek dat in dit kader naar onder meer de heer O. en verweerder loopt bij het parket Zeeland-West-Brabant heeft de naam “Tenerife”. In verband met deze verdenking is verweerder in verzekering gesteld en heeft de politie op dinsdag 21 februari 2017 het adres dat geregistreerd stond als het kantooradres van verweerder in Amsterdam en het woonadres van verweerder in Den Haag met bijbehorend tuinhuis doorzocht. In de kamer van verweerder in het Amsterdamse kantoorpand is niet meer aangetroffen dan een - zeer gedateerde - laptop, die verzegeld is meegenomen. In zijn brief aan de deken van 18 maart 2019 heeft verweerder geschreven dat deze laptop van een cliënt was. De huur van dit kantoorpand had verweerder bij brief van 20 februari 2017 per eerst mogelijke datum en in ieder geval per 31 juni 2017 opgezegd. Per 1 maart 2017 had verweerder nieuwe kantoorruimte in Amsterdam gehuurd.

5.12    In het proces-verbaal van binnentreden en doorzoeking ter inbeslagneming van het woonhuis van verweerder in Den Haag op 21 februari 2017 staat onder meer:

“De rechter-commissaris en de griffier zijn om 15:57 de woning binnengegaan. In de woning was de secretaresse van verdachte aanwezig.”

In het huis en het tuinhuis van verweerder zijn bij de doorzoeking op 21 februari 2017 grondstoffen en andere zaken, geschikt voor de productie van drugs aangetroffen. Als resultaat van de doorzoeking van zijn woonhuis werd verweerder inmiddels (ook) verdacht van het overtreden van de Opiumwet. Het strafrechtelijk onderzoek dat hier bij het parket Zeeland-West-Brabant naar loopt heeft als naam “Grevena”.

5.13    Op 23 februari 2017 is ten aanzien van verweerder door de rechter-commissaris een bevel tot bewaring verleend voor de duur van 14 dagen.

5.14    Op donderdagavond 23 februari 2017 heeft wederom een doorzoeking van het woonhuis van verweerder plaatsgevonden. Dit in verband met een verdenking van betrokkenheid van verweerder bij witwassen. Het strafrechtelijk onderzoek dat hiernaar loopt bij het parket Den Haag heeft als naam “Festuca”.

5.15    Bij de doorzoekingen op 21 en 23 februari 2017 was telkens een lid van de raad van de Amsterdamse orde, [naam lid van de raad van de Amsterdamse orde], aanwezig. [naam lid van de raad van de Amsterdamse orde] heeft zijn waarnemingen beschreven in een memo van 24 februari 2017. Hij schrijft onder meer:

“Veel of bijna alles wat ingekeken is, levert een sterk vermoeden van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen op en met name lijkt het erop dat de WWFT stelselmatig overtreden wordt.

Van een normale dossieropbouw is geen sprake. Ik heb in geen enkel dossier een opdrachtbevestiging gezien of een correspondentiedossier met daarin een verslag van wat er gebeurd is, wat de volgende stappen zijn, etc.

Het kantoor is een grote ongeorganiseerde bende. Stukken liggen dwars door elkaar, in kasten staan er ordners met losse stukken. Op tafels liggen stapels met stukken die zeker op het eerste gezicht weinig met elkaar te maken hebben. (...) Een agenda met zittingen, de rol, etc. is niet aangetroffen. Urenregistraties heb ik nergens gezien (een uitzondering was een handgeschreven papiertje waarop uren stonden in een bepaalde kwestie).

[De heer Van der M] heeft een algehele volmacht afgegeven aan [verweerder] om hem in alle kwesties te vertegenwoordigen. Een aantal kwesties wordt expliciet benoemd zoals beleggingen, handel in onroerend goed, geldzaken, etc. Feitelijk betreft het een volmacht om namens hem de WWFT te overtreden. (…)

Nota’s die gericht zijn aan M. B.V. (vennootschap [de heer Van der M]) worden betaald vanaf de rekening van [het advocatenkantoor van verweerder].

Tijdens de eerste doorzoeking is een groot aantal bankafschriften gezien waarbij vanaf de rekening van het advocatenkantoor een grote hoeveelheid huurbetalingen zijn verricht met betrekking tot diverse panden in Amsterdam-Zuidoost. Bij de tweede doorzoeking waren die bankafschriften verdwenen.

Volgens een visitekaartje is [de heer O.] - verdachte in een strafzaak - bij [verweerder] in dienst geweest. Uit hoofde van die dienstbetrekking beschikte hij over een telefoon van [het advocatenkantoor van verweerder]. (…)

Het lijkt erop dat een groot gedeelte van de praktijk van [verweerder] bestaat uit het zich bemoeien met diverse vennootschappen gevestigd te respectievelijk Jersey, Gibraltar, Nederlandse Antillen etc. Vaak komen in die stukken namen van verdachten in strafzaken voor, althans namen waarvan de verbalisanten aangaven dat het onderzoek zich ook tot hun betrokkenheid uitstrekt.

(…)

    De huur in Amsterdam (…) is per kortst mogelijke datum opgezegd in januari jl.

(…)

Wel is duidelijk dat er gedeclareerd wordt aan [bedrijf D], maar dat [het advocatenkantoor van verweerder] ook weer nota’s betaalt voor dat bedrijf.

(…)

er is 50 kg vulmiddel voor pillen aangetroffen, 5 kilo grondstof voor amfetamine, 3,2 kilo amfetamine, een tabletteermachine, stempels voor pillen en twee laboratoria waarvan een werkzaam was.”

5.16    Op 21 februari 2017 is verweerder door de politie als verdachte gehoord (in het onderzoek Tenerife) en heeft hij onder meer verklaard:

“Ik werk eigenlijk in Amsterdam. Alleen de laatste paar maanden, omdat ik geen ander onderkomen had tussen mijn oude kantoor en mijn nieuwe kantoor, heb ik tijdelijk beneden in mijn voorkamer zitten werken.”

In een ander politieverhoor heeft verweerder verklaard dat hij de laatste maanden zijn praktijk deed in een tussenkamertje op de benedenverdieping van zijn woonhuis.

5.17    Bij brief van 23 februari 2017 heeft de deken ten aanzien van verweerder een schorsingsverzoek op grond van (primair) artikel 60b en (subsidiair) 60ab Advocatenwet bij de raad ingediend. De deken heeft verzocht verweerder te schorsen voor onbepaalde tijd, althans voor de duur van zijn vrijheidsbeneming. Bij beslissing van 2 maart 2017 heeft de raad verweerder op de voet van artikel 60ab lid 2 Advocatenwet geschorst voor de duur van zijn vrijheidsbeneming en iedere verdere beslissing aangehouden. De deken is daarbij door de raad tot 9 maart 2017 in de gelegenheid gesteld om de raad te informeren of hij voortzetting van de behandeling van het schorsingsverzoek voor onbepaalde tijd wenst en zo ja, op welke termijn. Bij brief aan de raad van 3 maart 2017 heeft de deken de raad verzocht om voortzetting van de behandeling van het schorsingsverzoek en zijn verzoek uitgebreid.

5.18    Het schorsingsverzoek is vervolgens behandeld ter zitting van de raad van 6 maart 2017. Verweerder werd op de zitting aanvankelijk bijgestaan door mr. Kerkhoven, maar deze heeft zijn bijstand aan het begin van de zitting neergelegd en de zittingszaal verlaten. Verweerder heeft ter zitting om aanhouding van de zaak gevraagd. Dat verzoek heeft de raad afgewezen voor zover het het schorsingsverzoek ex artikel 60b Advocatenwet betreft. Verweerder heeft vervolgens verklaard dat hij het niet eens is met alles wat hem in de stukken werd verweten, maar dat hij zich aan het oordeel van de raad refereert. De raad heeft verweerder vervolgens bij (kop-staart-)beslissing van 6 maart 2017 ex artikel 60b Advocatenwet met onmiddellijke ingang voor onbepaalde tijd geschorst in de uitoefening van de praktijk. Op 20 maart 2017 heeft de raad de uitgewerkte beslissing aan partijen gestuurd.

5.19    Op 8 maart 2017 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant de gevangenhouding van verweerder bevolen voor de duur van 90 dagen. Op 1 mei 2017 is de voorlopige hechtenis van verweerder geschorst.

5.20    Bij brief van 27 augustus 2018 heeft de hoofdofficier van justitie in het arrondissement Zeeland-West-Brabant de deken geïnformeerd over de twee aldaar lopende strafrechtelijke onderzoeken naar verweerder (onder de namen Tenerife en Grevena). In de brief staat onder meer het volgende:

“Het Openbaar Ministerie Zeeland West Brabant voert een strafrechtelijk onderzoek uit tegen een in uw arrondissement gevestigd advocaat, zijnde [verweerder] (…) terzake:

- het medeplegen van cq medeplichtigheid aan beïnvloeding van getuigen gepleegd in de periode van 5 juli 2016 tot en met 20 februari 2017

- het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van 3,4 kg amfetamine en/of 666 gram amfetamine en/of 21 XTC pillen gepleegd op 20/21 februari 2017 te Den Haag

- het medeplegen van voorbereidingshandelingen ex artikel 10A Opiumwet gepleegd in de periode 20/21 februari 2017 te Den Haag”.

5.21        Bij brief met bijlagen aan de deken van 18 maart 2019 heeft verweerder gereageerd op de hiervoor in 5.17 genoemde brief van de deken van 3 maart 2017. In deze brief heeft verweerder de deken verzocht verweerder te berichten of de deken zich tegen een verzoek van verweerder om opheffing van zijn schorsing zal verzetten.

5.22    Bij e-mail van 3 april 2019 heeft de deken verweerder bericht in de brief van 18 maart 2019 geen aanleiding te zien af te wijken van het standpunt en de opstelling zoals ingenomen in de procedure die in 2017 heeft geleid tot de schorsing van verweerder.

5.23    Bij vonnis van 12 november 2020 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant klager wegens beïnvloeding van getuigen (“Tenerife-onderzoek”) en een drugsdelict (“Grevena-onderzoek”) veroordeeld tot twee jaar celstraf. In het vonnis is onder meer het volgende overwogen:

“Het oordeel van de rechtbank

Verdachten hebben zich schuldig gemaakt aan de beïnvloeding van getuigen. [De medeverdachte 1, heer O.,] was verdachte in een aantal strafzaken, en heeft samen met de andere verdachten geprobeerd getuige [naam 1], die belastende verklaringen had afgelegd in een van die zaken, te beïnvloeden. Het doel van de beïnvloeding moet zijn geweest dat [naam 1] zijn voor [de heer O.] belastende verklaringen ten gunste van [de heer O.] zou bijstellen.

[De heer O.] zat destijds gedetineerd en kon de betreffende getuige niet zelf benaderen. Hij had daarvoor de hulp van derden nodig die zijn opdrachten moesten uitvoeren. Hij maakte gebruik van de diensten van [verweerder, verdachte], die [de heer O.] als advocaat regelmatig bezocht. [Verweerder] had een belangrijke rol in dit verband, omdat hij als advocaat niet gecontroleerd zou worden in de Penitentiaire Inrichting waar [de heer O.] verbleef, in verband met zijn vertrouwelijke rol. [Verweerder] nam briefjes aan met opdrachten. Na het bezoek aan de gevangenis ging hij naar de woning van [de heer O.] en gaf de briefjes door aan [medeverdachte 3]. [Medeverdachte 3] gaf de briefjes op haar beurt door aan [medeverdachte 2] of besprak de in de briefjes geschreven opdrachten met [medeverdachte 2]. [medeverdachte 2] werd belast met de uitvoering van de genoemde opdrachten. [medeverdachte 2] heeft vervolgens getuige [naam 1] benaderd.

Uit de hiervoor geschetste gang van zaken komt het beeld naar voren van een georganiseerd verband waarbij [de heer O.] de initiator was van het delict. Alle verdachten hebben daarin een substantiële rol gespeeld. Zonder ieders bijdrage had het feit niet kunnen worden gepleegd. De overige verdachten waren daarin een onmisbare schakel. Over de organisatie van het delict is goed nagedacht, gelet ook op het inschakelen van [verweerder].

Het beïnvloeden van getuigen is een ernstig strafbaar feit. Iedereen die getuige is geweest van voor een strafzaak relevante feiten, moet daarover ten overstaan van de politie of een rechter onbelemmerd kunnen verklaren. Beperkingen van deze vrijheid, van welke aard ook, ondermijnen de rechtsorde. Verdachten hebben op onaanvaardbare wijze de uitkomst van een strafgeding proberen te beïnvloeden door de verklaringsvrijheid van de betrokken getuigen aan te tasten. Dit strafbare feit neemt de rechtbank de verdachten zeer kwalijk. Voor dit delict is in beginsel een gevangenisstraf passend en geboden.

[Verweerder] is niet de initiator van de beïnvloeding van [naam 1] geweest. Hij was wel een onmisbare schakel hierin, omdat hij als advocaat toegang tot [de heer O.] had en daarbij de bij zijn beroep behorende (noodzakelijke) privileges had. Hij heeft van deze privileges ernstig misbruik gemaakt door ze te misbruiken voor het plegen van een strafbaar feit. Dit rekent de rechtbank hem zwaar aan.

Daarnaast heeft [verweerder] zich schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen met betrekking tot de productie van amfetamine. Er zijn in zijn woning en in de bijbehorende bijgebouwen voorwerpen en grondstoffen gevonden, waarvan is vastgesteld dat deze voorwerpen samen een drugslab hebben gevormd. Verder is vastgesteld dat met deze voorwerpen en stoffen ook in de toekomst kan worden geproduceerd. Ook heeft [verweerder] 21 pillen en vier kilo van een stof bevattende amfetamine aanwezig gehad. Over deze feiten heeft hij bovendien wisselende en ongeloofwaardige verklaringen afgelegd.

Het is een feit van algemene bekendheid dat het gebruik van harddrugs als amfetamine verslavend werkt en zeer schadelijk is voor de gezondheid. Daar komt bij dat drugslabs veel drugsafval veroorzaken en dat dat afval vaak wordt gedumpt in natuurgebieden (zoals bossen), waarbij chemische afvalstoffen vrijkomen die veel milieuschade kunnen veroorzaken. Het opruimen van dit afval brengt over het algemeen veel kosten met zich mee. Daarnaast wijst de rechtbank nog op ontploffingsgevaar op de locatie waar de drugs worden bereid, wat dodelijke slachtoffers en andere schade tot gevolg kan hebben op de plaats delict en in de directe omgeving. Ook mag niet uit het oog verloren worden dat met de productie en handel in amfetamine veel geld wordt verdiend en dat dit geld “witgewassen” wordt. Dit werkt ontwrichtend op de legale bovenwereld.

Het mag duidelijk zijn dat sprake is van ernstige strafbare feiten die in het algemeen bestraft worden met een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.

[Verweerder] wist bovendien dat de productie van synthetische drugs verboden was, nu hij zelf in het verleden voor dit soort feiten is veroordeeld.

De rechtbank rekent het [verweerder] zwaar aan dat hij, terwijl hij advocaat was, zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van strafbare feiten. [Verweerder] zou, juist omdat hij advocaat was, beter moeten weten en zich verre moeten houden van de opslag en productie van drugs. Verder weet hij als geen ander dat beïnvloeding van getuigen een zeer kwalijk strafbaar feit is. Als advocaat maakt hij een wezenlijk onderdeel uit van de rechtsstaat die Nederland is. Dat juist hij zich heeft bezig gehouden met het ondermijnen van diezelfde rechtsstaat vindt de rechtbank onbegrijpelijk en verbijsterend.”

 

6.    BEOORDELING

Algemene opmerkingen

6.1    Tegen de bestreden beslissing van de raad heeft verweerder 14 beroepsgronden aangevoerd. Daarnaast heeft verweerder een bewijsaanbod gedaan.

6.2    De eerste (algemene) beroepsgrond behoeft, voor zover die zich richt tegen de door de raad vastgestelde feiten, geen nadere bespreking omdat het hof, zoals hiervoor is gebleken, de feiten zelfstandig heeft vastgesteld. Voor het overige komt de behandeling van deze beroepsgrond terug bij de bespreking van de overige beroepsgronden. De tweede beroepsgrond (die ziet op het door de raad in r.o. 2.18 van de bestreden beslissing geschetste beeld en de in r.o. 1.2 van de bestreden beslissing gegeven indruk) behoeft evenmin bespreking omdat het hier niet om dragende overwegingen in de bestreden beslissing gaat.

6.3    De derde en vierde beroepsgrond lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Verweerder meent dat de raad ten onrechte het dekenbezwaar gelijktijdig met het opheffingsverzoek heeft behandeld. Het dekenbezwaar heeft betrekking op dezelfde (vermeende) verwijten als waarvoor de schorsing op de voet van artikel 60b Advocatenwet is opgelegd. Nadat verweerder na 2,5 jaar om opheffing van de opgelegde schorsing heeft verzocht, heeft de deken een dekenbezwaar ingediend en dat is volgens verweerder in strijd met beginselen van goede tuchtrechtspleging. Een dekenbezwaar is niet bedoeld als vangnet voor een eventuele onwelgevallige uitkomst na een opheffingsverzoek. Bovendien heeft de raad ten onrechte aanleiding gezien het dekenbezwaar eerst te behandelen zonder dat te motiveren en dat is volgens verweerder in strijd met het systeem van de wet en in strijd met het una via beginsel.

6.4    De deken heeft in zijn dekenbezwaar aangegeven dat het schorsingsverzoek destijds is gedaan nadat gebleken was van een strafrechtelijke doorzoeking, een daarmee samenhangende verdenking van strafbare feiten en een aan verweerder opgelegde voorlopige hechtenis. De deken is door het openbaar ministerie op de hoogte gehouden van het verloop van de strafrechtelijke onderzoeken en aldus is gaandeweg voor de deken duidelijk geworden dat het gedrag van verweerder, getoetst aan de in artikel 46 Advocatenwet neergelegde betamelijkheidsnorm, ontoelaatbaar is. De deken heeft gemeend met indiening van het dekenbezwaar te kunnen wachten tot meer duidelijkheid zou bestaan over de strafrechtelijke verdenking. Zowel op grond van inmiddels verkregen strafrechtelijke informatie als om proceseconomische redenen is volgens de deken een dekenbezwaar nu geboden.

6.5    Het hof overweegt het volgende. De procedure op de voet van artikel 60b Advocatenwet is een spoedprocedure waarbij de deken aan de raad een ordemaatregel kan vragen in het geval een advocaat tijdelijk of blijvend geen blijk geeft zijn praktijk te kunnen uitoefenen. De raad heeft dan de mogelijkheid de advocaat voor onbepaalde tijd in de uitoefening van de praktijk te schorsen dan wel een of meer voorzieningen met betrekking tot de praktijkuitoefening van deze advocaat te treffen. Naast een procedure op de voet van artikel 60b Advocatenwet kan de deken ook een dekenbezwaar indienen dat is gestoeld op dezelfde gronden als de spoedprocedure (wat verweerder in zijn beroepschrift overigens ook beaamt). Anders dan verweerder stelt, kan een deken ook ertoe beslissen enige tijd nadat een advocaat op de voet van artikel 60b Advocatenwet is geschorst, een dekenbezwaar in te dienen. Daartoe zal bijvoorbeeld aanleiding bestaan wanneer het dekenale onderzoek in het kader van het voorgenomen dekenbezwaar nog niet is afgerond. Vast staat dat de deken bij brief van 27 augustus 2018 (zie r.o. 5.20) door het openbaar ministerie nader is geïnformeerd over het tegen verweerder gestarte strafrechtelijk onderzoek waaruit een serieuze verdenking blijkt. Het is alleszins te begrijpen dat de deken in afwachting van de verdere ontwikkelingen in de strafzaak tegen verweerder nog geen dekenbezwaar heeft ingediend. Ook is te begrijpen dat de deken heeft besloten de beslissing van de strafrechter niet langer af te wachten nadat verweerder een verzoek tot opheffing van de aan hem opgelegde schorsing indiende. Deze stap van verweerder bracht het voorgenomen dekenbezwaar in een stroomversnelling. Niet valt in te zien waarom dit handelen van de deken zou moeten worden aangemerkt als in strijd met beginselen van een goede tuchtrechtspleging. Verweerder miskent dat een artikel 60b-verzoek van de deken als toezichthouder van andere orde is dan een dekenbezwaar en dat deze twee procedures naast elkaar kunnen bestaan. Over deze samenloop van een tuchtrechtelijke procedure en een artikel 60b-verzoek is tijdens de parlementaire behandeling door de regering het volgende opgemerkt:

“Indien een situatie aanleiding geeft tot een procedure, zal aan de verschillende criteria van elk van de procedures moeten worden getoetst. Voor zover een situatie kan worden begrepen onder beide criteria kunnen beide procedures worden gestart.” (Kamerstukken II, 1999-2000, 26 940, nr. 5, blz. 10; verg. HvD 12 juli 2010, ECLI:NL:TAHVD:2010:YA0851).

Om deze reden faalt ook het beroep op het una via beginsel. Evenmin valt in te zien waarom de raad niet ertoe zou mogen beslissen het dekenbezwaar eerst te behandelen. Het kan juist doelmatig zijn het meest verstrekkende verzoek eerst te behandelen. Een eventuele schrapping van het tableau brengt immers mee dat de met toepassing van artikel 60b Advocatenwet genomen maatregel van schorsing voor onbepaalde tijd in de uitoefening van de praktijk geen effect meer kan hebben en kan worden opgeheven en een nadere behandeling van het opheffingverzoek niet meer nodig is (verg. HvD 24 augustus 2015, ECLI:NL:TAHVD:2015:252).

 Het hof zal gelet op het voorgaande - net als de raad - eerst het meest verstrekkende verzoek (het dekenbezwaar) behandelen.

 Het juridisch kader - maatstaf en kernwaarden voor de advocatuur

6.6        Alvorens de verschillende onderdelen van het dekenbezwaar (gegroepeerd) te behandelen, acht het hof het aangewezen eerst in te gaan op de toe te passen maatstaf. Een advocaat die zich gedraagt zoals een behoorlijk advocaat betaamt, houdt zich aan de kernwaarden voor de advocatuur die sinds 1 januari 2015 zijn vastgelegd in artikel 10a Advocatenwet, waaronder de kernwaarden integriteit en onafhankelijkheid. Een betamelijk advocaat moet allereerst zorgdragen voor een behoorlijke praktijkvoering. Daaronder verstaat het hof onder meer dat een advocaat zich op deugdelijke wijze verantwoordt tegenover de deken waar het gaat om vragen over zijn kantoorvoering, de scheiding tussen wat onder kantoor en wat onder privé valt duidelijk maakt, zorg draagt voor een ordentelijk dossierbeheer en een deugdelijke regeling bij waarneming als de advocaat wegens ziekte of anderszins tijdelijk niet in staat is zijn advocatenpraktijk uit te oefenen.

Integere beroepsuitoefening is essentieel om de bijzondere positie van de advocaat te legitimeren en het vertrouwen in de beroepsgroep te waarborgen. Integer wil zeggen dat de advocaat boven de zaak staat, hij belangenverstrengelingen tegen gaat en zich kan verantwoorden voor zijn keuzes, gegeven zijn geprivilegieerde rol binnen de rechtsorde. Cliënten moeten erop kunnen vertrouwen dat de advocaat zich op hun belangen richt (partijdigheid), maar wel binnen de grenzen van het recht. Ook de rechter moet daarop kunnen vertrouwen, in het belang van een eerlijk proces en een goede procesorde.

Uit de kernwaarde onafhankelijkheid volgt dat de advocaat primair het belang van zijn cliënt dient, maar dat hij daarbij kritisch is en ook oog heeft voor de context van die belangen, alsmede voor de belangen van andere betrokkenen (zoals de wederpartij of derden). Zo nodig confronteert hij zijn cliënt met gerechtvaardigde belangen van anderen.

Met inachtneming van het hiervoor genoemde kader komt het hof tot de volgende beoordeling.

Behoorlijke kantoorvoering?

6.7    Het hof ziet aanleiding de onderdelen a), b), c) en h) van het dekenbezwaar onder dit kopje te behandelen.

Onderdeel a) dekenbezwaar geen ordentelijk dossierbeheer

6.8    Als vijfde en zesde beroepsgrond voert verweerder aan dat de raad ten onrechte aan het door verweerder gevoerde verweer is voorbijgegaan en ten onrechte de bevindingen opgedaan tijdens een kantoorbezoek in 2014 en waarnemingen tijdens doorzoekingen op 21 en 23 februari 2017 bij de beoordeling heeft betrokken. De raad gaat ten onrechte uit van een ooggetuigenverslag van de deken, diens voorganger en de stafmedewerker toen zij na de doorzoekingen een bezoek brachten aan het woonhuis van verweerder. Ook de verklaring van de deken over een gebeurtenis van 2,5 jaar geleden kan niet als bewijs gelden zonder dat de deken als getuige is beëdigd en daarna gehoord. De aangetroffen rommel is goed te verklaren omdat algemeen bekend is dat bij een doorzoeking de politie niet omzichtig te werk gaat en een puinhoop achterlaat. Dat een opdrachtbevestiging, een vastlegging uurtarief, correspondentie en een uitleg over gefinancierde rechtsbijstand in een fysiek dossier ontbreken, betekent nog niet dat ze er niet zijn. De dossiers staan compleet digitaal op de laptop van verweerder en het bewijs daarvan is aangeboden maar door de deken genegeerd. Verweerder wijst op productie 30 bij het verweer in eerste aanleg. Bovendien is sprake van ne bis in idem. Het hof heeft naar aanleiding van het dekenbezwaar op 20 maart 2015 al onherroepelijk beslist en toen is vast komen te staan dat met de praktijk niets ernstigs mis was. Bevindingen uit het kantoorbezoek van 2014 worden opnieuw aangehaald en kunnen niet opnieuw als bewijs worden gebezigd omdat dit leidt tot dubbele bestraffing.

6.9    Het hof overweegt het volgende. Wat betreft het bezwaar dat verweerder zijn administratie en praktijk in het geheel niet op orde heeft, constateert het hof dat op verschillende momenten, 4 augustus 2014 (het kantoorbezoek; zie r.o. 5.3), 21 en 23 februari 2017 (de doorzoekingen; zie r.o. 5.15) en het bezoek van de deken naar aanleiding van de schorsing van verweerder toen de waarneming geregeld moest worden, aan de hand van een concrete beschrijving is vastgesteld dat het dossierbeheer niet op orde was. Als het zo zou zijn, zoals verweerder stelt, dat de digitale dossiers wel op orde waren, dan had het op zijn weg gelegen dit ook aan de deken te laten zien, door bijvoorbeeld de relevante digitale bestanden aan de deken te verstrekken. De verwijzing naar productie 30 bij het verweer in eerste aanleg volstaat niet, nu daarin slechts algemene voorwaarden, een volmacht van een cliënte uit 2013, alsmede een identiteitsbewijs, het proces-verbaal en de beslissing van die cliënte zijn opgenomen. De raad is dan ook terecht hieraan voorbijgegaan.

Het hof passeert het aanbod van verweerder te bewijzen dat de hiervoor bedoelde constateringen door of namens de deken te wijten zouden zijn aan het optreden van de politie, omdat verweerder daarna ruimschoots in de gelegenheid is geweest om de deken te laten zien dat zijn (digitale) dossierbeheer wel op orde was, wat hij heeft nagelaten. Bovendien is het aanbod te algemeen en weinig concreet en voldoet het niet aan de eisen die in hoger beroep aan een bewijsaanbod mogen worden gesteld. De stelling van verweerder dat de door de deken aangetroffen stukken “privéstukken” zouden betreffen en dat de deken verweerder in staat had moeten stellen uit te leggen welke stukken betrekking hadden op “privéstukken” en welke op “zakelijke dossiers” faalt, nu een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat op voorhand op ordentelijke wijze een scheiding aanbrengt tussen wat onder kantoor en wat onder privé valt, hetgeen verweerder kennelijk heeft nagelaten.

    Ook het beroep op ne bis in idem faalt. Het dekenbezwaar dat heeft geleid tot de beslissing van het hof van 20 maart 2015 had betrekking op het niet meewerken aan het overleggen van financiële stukken en het niet opvolgen van aanbevelingen in het kader van het toezicht op de advocatuur. Terecht heeft de deken aangevoerd dat in die procedure het dossierbeheer geen onderdeel van het dekenbezwaar vormde.

Onderdeel b) dekenbezwaar: indruk wekken dat kantoor werd gehouden in Amsterdam terwijl dat niet zo was

6.10    Als zevende beroepsgrond voert verweerder aan dat de raad ten onrechte heeft geoordeeld dat verweerder artikel 12 Advocatenwet heeft overtreden. Verweerder heeft veel thuis gewerkt gedurende zijn ziekte en in de periode van de overgang van een oud naar een nieuw kantoor. In Amsterdam had verweerder een uitstekend geoutilleerd en functionerend kantoor. In Den Haag ontving verweerder geen cliënten. Het kantoor in Amsterdam was tijdelijke kantoorruimte. De faciliteiten waren goed maar de werkruimte was klein. Het was ook de wens van zijn secretaresse om naar Den Haag te komen want de reis naar Den Haag was voor haar net zo snel. Verweerder zou op 1 maart 2017 nieuwe ruimte in Amsterdam betrekken en de borgsom voor het nieuwe kantoor was al betaald. Daarom is het stellen dat verweerder geen kantoor hield in Amsterdam niet reëel.

6.11    Het hof oordeelt als volgt. Vast staat dat in februari 2017 tijdens het strafrechtelijk onderzoek in het kantoorpand van verweerder in Amsterdam niet méér is aangetroffen dan een (zeer gedateerde) laptop. Deze laptop zou volgens verweerder niet van hem maar van een cliënt zijn (zie r.o. 5.11). Op basis van deze vaststelling concludeert het hof dat verweerder op dat moment daar geen kantoor hield. Verder heeft het hof vastgesteld dat verweerder zijn “dossiers” in dozen heeft verplaatst naar zijn woning in Den Haag, waar ook zijn secretaresse werkte. Daarnaast is door verweerder tijdens de mondelinge behandeling bevestigd dat op de voordeur van zijn woning in Den Haag een bordje hing met daarop de vermelding “advocaat”. Over de periode waarin deze situatie zo was, zijn verschillende verklaringen afgelegd. Verweerder heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof verklaard dat het net vier weken was, terwijl hij tegenover de politie op 21 februari 2017 nog heeft verklaard dat hij de laatste maanden zijn praktijk deed in een tussenkamertje op de benedenverdieping van zijn woonhuis (kenbaar uit r.o. 2.16 van de bestreden beslissing), terwijl de getuige L. op 24 april 2019 bij de

rechter-commissaris zou hebben verklaard dat het om “een maand of 7” zou gaan (kenbaar uit r.o. 2.15 van de bestreden beslissing). Wat daarvan ook zij, in voldoende mate is komen vast te staan dat verweerder in strijd met het bepaalde in artikel 12 Advocatenwet voor enige tijd zijn kantoor heeft verplaatst van Amsterdam naar Den Haag. Daaraan doet niet af dat verweerder, zoals hij heeft gesteld, cliënten in deze periode niet in zijn woning ontving. Bij dit alles acht het hof van belang dat verweerder tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard niet te hebben overwogen om bij de Orde melding te maken van deze situatie, terwijl dat wel voor de hand had geleden, nu artikel 12 Advocatenwet de mogelijkheid biedt ontheffing te vragen van deze in dit artikel vastgelegde verplichting.

    Onderdeel c) dekenbezwaar: stelselmatig door de deken gevraagde (en door verweerder regelmatig toegezegde) informatie niet verstrekken

6.12    Als achtste beroepsgrond voert verweerder aan dat de raad ten onrechte heeft overwogen dat verweerder de gedragsregel ter zake van het informeren van de deken zou hebben overtreden. Volgens verweerder is dit onderdeel er “met de haren bij gesleept” om het dekenbezwaar zo meer gewicht te geven.

6.13    Het hof oordeelt als volgt. De raad heeft in de bestreden beslissing onder verwijzing naar Regel 37 van de Gedragsregels 1992 terecht overwogen dat uit de door de deken overgelegde correspondentie over de periode van 16 januari 2015 tot en met 7 december 2016 volgt dat de deken verweerder meerdere keren om (financiële) informatie heeft gevraagd, herinneringen heeft verzonden en zelfs heeft moeten dreigen met het nemen van formele maatregelen jegens verweerder, omdat verweerder niet of niet volledig voldeed aan verzoeken van de deken. Ook heeft de raad terecht erop gewezen dat verweerder de door hem toegezegde verbetering van de praktijk op het punt van het kantoorhandboek niet volledig is nagekomen en geen standaard opdrachtbevestiging naar de deken heeft gestuurd (zie r.o. 5.6). Dit feitencomplex heeft verweerder niet op toereikende wijze weersproken. In dit verband wijst het hof erop dat verweerder naar aanleiding van een eerder dekenbezwaar al tuchtrechtelijk veroordeeld is voor het niet adequaat beantwoorden van verzoeken van de deken om informatie die verband houden met zijn toezichthoudende taak. Verweerder had dus als een meer dan gewaarschuwd advocaat te gelden en zijn opmerking dat dit onderdeel van het bezwaar er met de haren bij is gesleept, is daarom misplaatst.

Onderdeel h) dekenbezwaar: waarneming praktijk niet naar behoren geregeld

6.14    Als twaalfde beroepsgrond voert verweerder aan dat de raad ten onrechte heeft overwogen dat verweerder de waarneming van zijn praktijk niet heeft geregeld zoals voorgeschreven in afdeling 6 Voda. Verweerder meent dat de raad heeft miskend dat zijn laptop is ingevorderd in het kader van de jegens hem aangevangen strafrechtelijke vervolging en dat dit een uitzonderlijke situatie is, waarin de Voda niet voorziet. Nu vooralsnog niet is vastgesteld in hoeverre verweerder op terechte gronden is aangehouden valt de ontstane situatie hem niet te verwijten. Verweerder bevond zich in het strengst mogelijke regime van “alle beperkingen” en kon daarom onmogelijk de gevraagde gegevens overdragen aan zijn waarnemer. Verweerder meent dat het op de weg van de deken lag om bij de rechter-commissaris een kopie van de harde schijf op te vragen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft verweerder verklaard dat hij alles met zijn waarnemer duidelijk heeft afgesproken, maar niet wist of zijn waarnemer op de hoogte was van het relevante wachtwoord om toegang te krijgen tot de laptop. De waarnemer zou dat volgens verweerder wel bij zijn zonen hebben kunnen opvragen.     

6.15    Het hof oordeelt als volgt. Vastgesteld kan worden dat de waarneming niet naar behoren was geregeld. Er was geen toegang tot de cliëntenlijst, zakenlijst en de agenda van verweerder. Naar zeggen van verweerder was deze informatie alleen op zijn laptop te vinden. Echter, zelfs als de laptop wel voorhanden was geweest, had dit de waarnemer niet gebaat omdat hij niet over het relevante wachtwoord beschikte. De door verweerder geopperde mogelijkheid dat hij dit wel bij zijn zonen zou hebben kunnen navragen kan in ernst toch niet worden beschouwd als “een naar behoren geregelde waarneming van de praktijk”.

(Financiële) integriteit en onafhankelijkheid

6.16    Het hof ziet aanleiding onder dit kopje de onderdelen d), e), f) en g) van het dekenbezwaar te behandelen.

Perikelen met de zorginstelling

Onderdelen d) dekenbezwaar: bankieren op kantoorrekening ten behoeve van - in ieder geval - de zorgstichting, en door derdengelden niet over te maken naar de rechthebbende of naar de derdenrekening; onderdeel e) dekenbezwaar: na het faillissement van de zorginstelling betalingen via zijn kantoorrekening doen (in het bijzonder de verrekening van zijn declaratie van 26 januari 2017) en onderdeel f) dekenbezwaar: de weigering de dossiers inzake de zorginstelling ondanks herhaalde verzoeken over te dragen aan de curator

6.17    Als negende beroepsgrond voert verweerder aan dat de raad ten onrechte de onderdelen d), e) en f) van het dekenbezwaar gegrond heeft verklaard. Verweerder betoogt dat niemand hem heeft geïnstrueerd gelden op zijn kantoorrekening te storten. De rekening en verantwoording over gelden die verweerder van de zorginstelling op de kantoorrekening heeft ontvangen, is binnen een maand na het faillissement van de zorginstelling afgelegd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft verweerder verklaard dat hij op 26 januari 2017 alleen maar een schriftelijke opsomming heeft gemaakt; dat boven dat stuk “declaratie” staat, is een fout en te snel getikt. Van betalingen na het faillissement is geen sprake en er is niet verrekend. De derdengeldenrekening van zijn kantoor is niet in beeld geweest bij werkzaamheden voor de zorginstelling. Verweerder heeft vanaf zijn kantoorrekening betalingen voor de zorginstelling gedaan met gelden die daarvoor door de zorginstelling beschikbaar zijn gesteld om procedures te voorkomen. Verweerder heeft op aandringen van de interim directrice van de zorginstelling en derden met betalingen vanaf zijn kantoorrekening ingestemd. Deze partijen wilden zijn kantoorrekening gebruiken voor urgente betalingen om zo procedures te voorkomen. Belanghebbenden wilden niet dat er nog geld op de bankrekeningen van de zorginstelling zou staan omdat verscheidene medewerkers op kantoor werden verdacht van fraude en zij de belangen van een aangehouden directeur van de zorginstelling zouden dienen. Er was angst dat substantiële bedragen zouden verdwijnen. Verweerder heeft niet geweigerd de cliëntendossiers van de zorginstelling aan de curator over te dragen. De dossiers zouden aangetekend naar de curator zijn verstuurd, wat ook wel blijkt omdat de curator er niet meer om heeft gevraagd. Als veertiende beroepsgrond voert verweerder aan dat de deken moet bewijzen dat de dossiers niet door verweerder zijn overgedragen aan de curator.

6.18    Het hof oordeelt als volgt. Vast staat dat verweerder derdengelden op zijn kantoorrekening heeft ontvangen en niet heeft overgemaakt naar zijn stichting derdengelden en ook niet naar de rechthebbende. Dit is in flagrante strijd met artikel 6.19 Voda. Bovendien heeft verweerder op zijn kantoorrekening “gebankierd” met gelden van zijn cliënte en was hij aldus aan te merken als een instelling als bedoeld in artikel 1 onder a sub 12 onder b Wwft. De verplichtingen die daaruit voortvloeien, zoals een cliëntenonderzoek, zijn door hem niet nagekomen. Het hof acht het zorgwekkend dat verweerder niet inziet dat dergelijke schendingen van de kernwaarde van (financiële) integriteit (door en) voor een advocaat onacceptabel zijn. Evenzo acht het hof het zorgwekkend dat verweerder betoogt dat geen sprake is van derdengelden omdat de geldstromen niet via de derdengelden-rekening maar via zijn kantoorrekening liepen. Hiermee geeft verweerder blijk van het ontbreken van ieder moreel besef. Vast staat dat verweerder zijn declaratie aan de zorginstelling van 26 januari 2017 (dat is na de datum van het faillissement van de zorginstelling) heeft verrekend met het restantbedrag dat nog op zijn kantoorrekening stond. Het verweer van verweerder dat het om een rekening en verantwoording ging en dat het een “tikfout” was dat deze rekening en verantwoording in de vorm van een declaratie is verstuurd, is ongeloofwaardig. Waar het verder gaat om de overdracht van de dossiers aan de curator, geldt dat het op de weg van verweerder ligt aan te tonen dat dit is gebeurd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft verweerder verklaard geen bevestiging te hebben gevraagd aan de curator of deze de volgens verweerder per aangetekende post verzonden dossiers heeft ontvangen. Evenmin heeft hij, waar hij stelt dat hij het bewijs dat hij deze stukken aangetekend heeft verzonden niet meer heeft, hiernaar bij de postinstelling navraag gedaan. Als enige verklaring heeft verweerder kunnen geven dat hij dit niet durfde omdat hij toch al “de risee van alles en iedereen was”. Nu verweerder niet heeft kunnen aantonen dat de dossiers zijn overgedragen en ook geen voor de hand liggende stappen heeft gezet om dit bewijs te vergaren, gaat het hof ervan uit dat dit niet is gebeurd.

Onderdeel g) dekenbezwaar: verweerder is betrokken bij ontoelaatbare, veelal onwettige en criminele activiteiten

6.19    Als tiende en elfde beroepsgrond voert verweerder aan dat de raad onderdeel g) van het dekenbezwaar ten onrechte gegrond heeft verklaard. Volgens verweerder is de raad buiten de grenzen van de hem toekomende bevoegdheid getreden waardoor de onschuldpresumptie is geschonden en sprake is van strijd met artikel 6 EVRM. Verweerder is geen dienstverband aangegaan met zijn cliënt, de heer O., en verweerder heeft geen advocatentelefoon aan hem ter beschikking gesteld. Wat betreft de beïnvloeding van getuigen is het openbaar ministerie niet verder gekomen dan één getuige die een eigen belang had. Verweerder stelt dat hij geen briefjes van de heer O. uit de gevangenis heeft gesmokkeld waarmee getuigen zijn beïnvloed. Wat betreft het strafrechtelijk verwijt inzake drugs: doorzoekingen hebben niets opgeleverd. Verweerder had de pech dat drugsafval bij hem thuis is aangetroffen maar er was geen criminele opzet of bedoeling.

6.20    Het hof overweegt het volgende. Terecht heeft de raad vooropgesteld dat het niet aan de tuchtrechter is om te beoordelen of verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare gedragingen (het in strafrechtelijke zin beïnvloeden van getuigen en het overtreden van de Opiumwet en/of witwassen). Die beoordeling is voorbehouden aan de strafrechter. Inmiddels is duidelijk geworden (zie 5.23) dat de strafrechter verweerder bij vonnis van 12 november 2020 heeft veroordeeld tot twee jaar celstraf wegens beïnvloeding van getuigen (“Tenerife-onderzoek”) en een drugsdelict (“Grevena-onderzoek”). De tuchtrechter hanteert de maatstaf die hiervoor onder 6.6 is weergegeven. Tijdens de mondelinge behandeling heeft verweerder verklaard dat hij de heer O. heeft leren kennen toen hij een zaak voor zijn dochter tegen de gemeente heeft behandeld. Hij heeft ook een zaak voor de zoon van de heer O. gedaan. De heer O. is zelf ook cliënt van verweerder geweest. Toen de heer O. in de problemen kwam, heeft verweerder hem een arbeidsovereenkomst aangeboden. De heer O. had “allerlei ellendige toestanden” en verweerder wilde hem helpen. Verweerder heeft de heer O. een dienstverband aangeboden, omdat de heer O. veel mensen kende die een advocaat nodig hadden. Verweerder heeft ook een telefoon met abonnement aan de heer O. ter beschikking gesteld. Het was “wel een rare constructie” en daarom wilde verweerder na anderhalve maand stoppen, maar hij heeft de heer O. wel doorbetaald. Toen de heer O. werd gedetineerd wilde hij per se verweerder als advocaat hebben. Wat betreft het briefje dat de heer O. aan verweerder heeft overhandigd, heeft verweerder verklaard dat hij tegen de heer O. heeft gezegd: “Ik neem het niet mee”. Maar hij heeft het briefje wel in zijn jaszak gestopt. Later heeft hij het briefje weggedaan, maar hij heeft niet aan de heer O. verteld dat hij dit zou doen. Op het moment dat verweerder de heer O. liet zien welke afspraken hij had gemaakt, waarvoor hij zijn telefoon had meegenomen, heeft de heer O. schijnbaar een briefje in zijn telefoonhoesje gestopt.

6.21    Het hof oordeelt als volgt. Vooropgesteld wordt dat het hof grote vraagtekens zet bij de bedoeling van de arbeidsovereenkomst die verweerder met de heer O. is aangegaan. Onduidelijk is welke “arbeid” de heer O. voor verweerder zou verrichten anders dan het aanbrengen van nieuwe cliënten. Even onbegrijpelijk is het verhaal dat deze arbeidsovereenkomst zou zijn geëindigd, maar dat verweerder de heer O. wel heeft doorbetaald. Deze merkwaardige gang van zaken doet vermoeden dat verweerder afhankelijk was van de heer O. Deze afhankelijkheidsrelatie blijkt nog nadrukkelijker uit het feit dat verweerder als advocaat de heer O. bijstand verleende toen deze gedetineerd was en ter plaatse een brief in ontvangst heeft genomen (om deze later te vernietigen), terwijl verweerder moest begrijpen dat het als advocaat onacceptabel is om zo te handelen. Verweerder heeft aldus misbruik gemaakt van zijn geprivilegieerde positie als advocaat en in flagrante strijd met de kernwaarden onafhankelijkheid en integriteit gehandeld.

Ook de aanwezigheid van drugs gerelateerde producten en hulpmiddelen in de woning/het tuinhuis van verweerder is ernstig. Volgens de strafrechter zijn voorwerpen en grondstoffen gevonden, waarvan is vastgesteld dat deze voorwerpen samen een drugslab hebben gevormd. Verder is vastgesteld dat met deze voorwerpen en stoffen ook in de toekomst drugs kunnen worden geproduceerd. Ook heeft verweerder 21 pillen en vier kilo van een stof bevattende amfetamine onder zich gehad. Over deze feiten heeft verweerder volgens de strafrechter wisselende en ongeloofwaardige verklaringen afgelegd (zie r.o. 5.23). Ook in deze procedure, en met name ter zitting van het hof heeft verweerder de (bekendheid bij hem van de) aanwezigheid van voormelde producten niet (voldoende) weersproken. Dat verweerder op geen enkele wijze weet heeft gehad van de aanwezigheid van deze producten en hulpmiddelen in of rondom zijn woning acht het hof dan ook - net als de raad - ongeloofwaardig en het behoeft geen betoog dat elke betrokkenheid van verweerder hierbij onbetamelijk is.

Overige beroepsgrond

6.22    Als dertiende beroepsgrond heeft verweerder aangevoerd dat in het dekenbezwaar ten onrechte gebruik is gemaakt van processen-verbaal en dat de deken geen hoor en wederhoor heeft toegepast. De deken had daarom niet-ontvankelijk verklaard moeten worden.

6.23    Het hof overweegt als volgt. Op de deken rust geen zelfstandige plicht te onderzoeken of het openbaar ministerie gegevens, waaronder processen-verbaal, had mogen verstrekken. Daarover kan verweerder zich desgewenst bij het openbaar ministerie beklagen. Ook valt niet in te zien dat de deken ten aanzien van deze stukken hoor en wederhoor had moeten toepassen voordat hij een dekenbezwaar indient. De tuchtprocedures bij de raad en later het hof bieden bovendien alle mogelijkheden voor hoor en wederhoor.

Slotsom

6.24    De slotsom is dat alle onderdelen van het dekenbezwaar gegrond zijn en alle beroepsgronden falen. Het hof passeert het bewijsaanbod van verweerder. Verweerder heeft niet concreet gemaakt wat het als getuigen onder ede horen van de deken en de heer [naam lid van de raad van de Amsterdamse orde] zou kunnen toevoegen aan de beoordeling van de klacht. Ook het horen van de andere door verweerder genoemde personen acht het hof niet terzake dienend omdat hun verklaringen wellicht relevant kunnen zijn in de strafzaak maar niet voor de beoordeling van het dekenbezwaar in hoger beroep. Het hof constateert dat de praktijkvoering van verweerder ernstige gebreken vertoont en verweerder op tal van aspecten de voor advocaten geldende kernwaarden integriteit en onafhankelijkheid op flagrante wijze heeft geschonden. Verweerder lijkt dit klemmende probleem niet zo te zien en achtte kennelijk de omstandigheid dat in de strafzaak nog geen onherroepelijke uitspraak was gedaan van groot belang voor deze zaak. Daarbij miskent hij dat het hof oordeelt aan de hand van de hiervoor onder r.o. 6.6 genoemde maatstaven. Het voorgaande staat bovendien niet op zich zelf. Verweerder heeft een uitgebreid tuchtrechtelijk verleden waaruit blijkt dat hem onder meer herhaaldelijk voor enige tijd een schorsing in de uitoefening van de praktijk is opgelegd, waaronder een schorsing van vier weken waarvan twee weken voorwaardelijk in 2015 en een schorsing van vier weken in 2018. Met de op 6 maart 2017 opgelegde schorsing ex artikel 60b Advocatenwet met onmiddellijke ingang is voorkomen dat verweerder als advocaat nog meer misstappen kon begaan. Bij deze stand van zaken is een schrapping van het tableau de enige gepaste maatregel.

De schrapping van het tableau brengt mee dat de met toepassing van artikel 60b Advocatenwet genomen maatregel van schorsing voor onbepaalde tijd in de uitoefening van de praktijk geen effect meer kan hebben en dus dient te worden opgeheven. Daarom behoeft het door verweerder gedane opheffingverzoek geen verdere behandeling.

6.25    Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep: 

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

b) € 750,- kosten van de Staat.

Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.

Omdat het hof de beslissing van de raad met daarin een proceskostenveroordeling bekrachtigt, moet verweerder de proceskosten van de procedure bij de raad ook voldoen. Per 1 maart 2020 zijn andere afspraken tussen de Staat en de Nederlandse Orde van Advocaten gemaakt over de wijze waarop deze proceskosten moeten worden betaald. De raad heeft hiermee nog geen rekening kunnen houden. Daarom bekrachtigt het hof de proceskostenveroordeling zoals de raad die aan verweerder heeft opgelegd maar bepaalt daarbij, in verband met de nieuwe afspraak, dat verweerder het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, zal overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer van de raad.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 11 november 2019 in de zaak 19-563/A/A/D;

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 11 november 2019 in de zaak 18-761;

en doet opnieuw recht:

-    heft op de door de raad bij die beslissing opgelegde schorsing van verweerder in de uitoefening van de praktijk voor onbepaalde tijd;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

-    bekrachtigt de proceskostenveroordeling van verweerder zoals die door de raad is opgelegd, behalve voor wat betreft de wijze van betaling en bepaalt dat deze proceskostenveroordeling van € 1.250,- in zijn geheel aan de Nederlandse Orde van Advocaten wordt betaald, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

 

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. A.A.H. Zegers, A.R. Sturhoofd, H.J.P. Robers en J.D. Streefkerk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J.M. Lauvenberg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2021.

griffier        voorzitter

De beslissing is verzonden op 8 januari 2021.