Rechtspraak
Uitspraakdatum
04-01-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2021:19
Zaaknummer
20-194/DH/DH
Inhoudsindicatie
Raadsbeslissing. Klacht over de kwaliteit van dienstverlening in alle onderdelen ongegrond. Klaagster heeft er uitdrukkelijk mee ingestemd dat verweerder haar op betalende basis zou bijstaan. Het stond verweerder verder vrij om bij een nieuwe kwestie andere (betalings)afspreken te maken met klaagster. Dat verweerder leugens heeft verkondigd en klaagster verkeerder heeft geadviseerd, is de raad niet gebleken.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 4 januari 2021 in de zaak 20-194/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 3 september 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. De klacht is aangevuld met de emailberichten van 17 en 18 september 2019.
1.2 Op 13 maart 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K184 2019 ar/jth van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de videozitting van de raad van 23 november 2020. Daarbij waren klaagster en verweerder aanwezig.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5 (inhoudelijk) en 1 tot en met 5 (procedureel).
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klaagster en haar ex-partner zijn in 2007 gescheiden.
2.3 Op 17 oktober 2018 is door de advocaat van de ex-partner een verzoek tot machtiging tot te gelde maken van een gemeenschappelijk goed (de gezamenlijke woning) ingediend bij de rechtbank Den Haag. De rechtbank heeft een mondelinge behandeling gelast op 21 maart 2019.
2.4 Klaagster is voor deze procedure door het Juridisch Loket verwezen naar verweerder.
2.5 Op 22 november 2018 is namens verweerder per e-mail de opdrachtbevestiging en de voorschotdeclaratie aan klaagster verstrekt. In de opdrachtbevestiging is opgenomen:
“Gelet op uw inkomen komt u mogelijk in aanmerking voor een toevoeging. U heeft hiervan afgezien en nadrukkelijk gekozen voor betaling van de juridische dienstverlening.”
2.6 Op 26 november 2018 heeft klaagster per e-mail laten weten akkoord te zijn met de opdrachtbevestiging. Klaagster heeft vervolgens op 10 en 20 december 2018 het gevraagde voorschot in termijnen aan verweerder betaald.
2.7 Klaagster wenste de woning in volledige eigendom te verwerven. Zij ondernam pogingen om hiervoor de financiering te verwerven.
2.8 Op 22 februari 2019 heeft verweerder in een e-mail aan klaagster het volgende gevraagd:
“Is het geld dat u van uw kennis zou krijgen en dat nodig is voor de financiering inmiddels geregeld?
Heeft u al een gesprek gehad met een hypotheekadviseur?”
2.9 Klaagster heeft op 26 februari 2019 per e-mail gereageerd:
“Nee, dit is nog steeds niet afgerond (…) Ik kan met mijn inkomen niet in aanmerking komen voor een hypotheek van 173.000 (moet wachten tot bovenstaande geregeld is ook op advies van de hypotheek verstrekker”
2.10 Op 28 februari 2019 heeft verweerder per e-mail gereageerd:
“Dank voor uw reactie die mij aanleiding geeft tot enige zorg.
U vertelde mij dat eind januari de procedure rond was op basis waarvan het verkrijgen van een hypotheek geen probleem was, dat gaf vertrouwen voor de zitting van 21 maart a.s.
Dit vertrouwen heb ik nu niet meer en u loopt het risico de zaak te verliezen. Dit kan anders zijn indien ik de rechtbank aan de hand van stukken kan overtuigen dat het nog enige tijd gaat duren voor er uitsluitsel komt.”
2.11 Op 14 maart 2019 heeft een telefonische voorbespreking plaatsgevonden tussen klaagster en verweerder. Diezelfde dag heeft verweerder in een e-mail aan klaagster het volgende geschreven:
“Ter bevestiging van ons telefoongesprek bericht ik u dat we naar de zitting gaan.
U gaf aan dat uw vriend nog geen bijdrage in de aankoop kon leveren maar mogelijk wel op een later moment als de procedure van uw vriend is afgerond. Ik zal dit aanvoeren. Bovendien zal het belang van de voortzetting van de bewoning i.v.m. uw inwonende dochter worden aangevoerd en dat u daarom zo lang mogelijk in de woning wil blijven wonen.”
2.12 Op 21 maart 2019 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden bij de rechtbank Den Haag.
2.13 Op 21 maart 2019 om 11.08 uur heeft verweerder in een e-mail aan klaagster het volgende geschreven:
“In beginsel dienen de kosten (…) samen te worden betaald. Ook de kosten van de aan de woning verbonden verzekeringen. U kunt de helft van deze kosten van hem vorderen in uw email.
Wat de hypotheeklasten betreft, die moeten ook ieder voor de helft worden betaald. Als u dit wilt kunt u een opgave maken hoeveel u in de afgelopen 5 jaar heeft betaald. Langer dan 5 jaar geleden is verjaard. Dan kan ik de vordering bij de advocaat neerleggen.”
2.14 Op 21 maart 2019 om 11.58 uur heeft klaagster in een e-mail aan haar ex-partner geschreven:
“Aan de hand van de rechtszaak jongsleden, Wil ik je hierbij attenderen omtrent de kosten voor onze gezamenlijke woning. (…) vanaf de eerst volgende betalingstermijn (27 maart) gedeeld zal worden. (…) Dit komt op een totaal van € 969,49. En jou deel hiervan is dan ook € 484,75.”
2.15 Op 29 maart 2019 heeft de ex-partner gereageerd en – kort gezegd – aangegeven dat klaagster verplicht is de volledige woonlasten voor haar rekening te nemen. Klaagster heeft de e-mail van de ex-partner op 1 april 2019 doorgestuurd aan verweerder.
2.16 Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 2 mei 2019 is het verzoek van de ex-partner toegewezen en is aan de ex-partner een machtiging verleend tot het te gelde maken van de woning. In de beschikking is opgenomen:
“In het kader van de echtscheidingsprocedure zijn partijen overeengekomen dat de echtelijke woning vijf jaar onverdeeld zal blijven en dat de vrouw gedurende die periode in de woning zal blijven wonen en alle kosten met betrekking tot de woning voor haar rekening zal blijven nemen, inclusief de premie risicoverzekering. Een en ander is in een schikkingsproces-verbaal van 14 mei 2009 in een verdelingsprocedure tussen partijen bevestigd. Daarin is (onder meer) opgenomen dat de woning onverdeeld blijft tot 12 september 2012 en dat de vrouw gerechtigd is tot bewoning en de volledige woonlasten voor haar rekening zal nemen tot 12 september 2012. (…)
Ter zitting heeft [verweerder] zich nader op het standpunt gesteld dat de vrouw thans medewerking wil verlenen aan de verkoop van de woning, aangezien de gestelde borgstelling van € 100.000,- niet op korte termijn te verwachten valt.”
2.17 Op 9 mei 2019 heeft verweerder in een brief aan de advocaat van de ex-partner het volgende geschreven:
“Vanaf oktober 2012 heeft cliënte alle aan de woning verbonden lasten voldaan, terwijl uw cliënt na de in het proces-verbaal overeengekomen datum bij helfte in deze kosten diende bij te dragen. (…) Om deze reden is sprake van onverschuldigde betalingen aan de zijde van mijn cliënte.
Als bijlage bij deze brief treft u een berekening aan van de bedragen die door mijn cliënt zijn voldaan, waarbij rekening is gehouden met de verjaringstermijn van 5 jaar.
Deze berekening komt uit op een vordering van cliënte op uw cliënt van € 15.719,00 (…)
Gaarne verneem ik uiterlijk 23 mei a.s. of uw cliënt bereid is voornoemde vordering aan cliënte te voldoen”
2.18 Op 13 juni 2019 heeft verweerder in een e-mail aan klaagster geschreven:
“Tot op heden heb ik geen reactie van de advocaat ontvangen.
Wat we kunnen doen is:
1. [Ex-partner] persoonlijk aanschrijven (…)
2. Een procedure starten. De kosten bedragen circa € 4.000,00 plus de kosten die de rechtbank rekent. Hierbij is een betalingsregeling niet mogelijk.”
2.19 Klaagster heeft diezelfde dag per e-mail gereageerd:
“Kunnen wij de procedure kosten verhalen op [ex-partner]?
[Verweerder] ik kan dit bedrag niet in een keer op hoesten. Ik kan wel 3500 betalen.”
2.20 Verweerder heeft diezelfde dag nog per e-mail gereageerd:
“Helaas zal u het volledige bedrag moeten voldoen. De kosten kunnen niet worden verhaald. Bovendien is het nog niet zeker dat de vordering wordt toegewezen. Dit is altijd een risico.”
2.21 Op 14 juni 2019 heeft verweerder de hiervoor (onder 2.18) genoemde brief van 9 mei 2019 aan de ex-partner gezonden.
2.22 Op 24 juni 2019 heeft verweerder in een e-mail aan klaagster het volgende geschreven:
“[Ex-partner] heeft niets van zich laten horen. In de vorige mail heb ik al aangegeven dat een procedure nog de enige weg is waarbij het altijd onzeker is of uw vordering wordt toegewezen.
U heeft aangegeven de procedure niet te kunnen betalen. Ook al zou dit wel het geval zijn zal ik u in een procedure niet bijstaan. U gaf aan te kunnen beschikken over € 3.500,00 maar u betaalt steeds slechts € 200,00 maandelijks af. U begrijp dat de kosten van mijn bank daardoor toenemen.”
2.23 Klaagster heeft diezelfde dag gereageerd:
“Dit klopt niet ik heb de afgelopen maand twee keer 200,00 euro overgemaakt. Ook heb ik in maart ruim 850,00 over gemaakt. U heeft mij tijdens ons eerste gesprek aangegeven dat ik in termijnen mocht betalen. Ik kwam niet voor niets met een toevoeging naar u.
Kunt u onderbouwen wat u voor mij gaat doen dat 4000,00 euro kost. (…)
Kunt u mijn dossier voor me opsturen.”
2.24 Verweerder heeft diezelfde dag gereageerd:
“Een procedure vergt gemiddeld meer dan 20 uren, dus € 4.000,00 is een redelijk bedrag. Bovendien kost het al € 486,00 aan griffiekosten (…)
Begrijp ik dat ik het dossier kan sluiten?”
2.25 Klaagster heeft diezelfde dag per e-mail aan verweerder laten weten dat hij het dossier mag sluiten.
2.26 Op 9 juli 2019 heeft klaagster per e-mail aan verweerder geschreven:
“Waarom heeft u pas na de zitting van 21-03-2019 (…) mij gevraagd waarom ik alle kosten voor [woning] betalende en dat ik gelijk met deze moest stoppen en vandaag ook per mail aan [ex-partner] moest aangeven. (…)
U gaf nog aan dat ik zelf een mail moest schrijven (…) We moesten bellen en er meteen een zaak van maken.(…)
Waarom heeft u toch niet als tegen bod toen 21-03-2019 geëist, maar dit gelijk na de zitting aangekaart (…) Nogmaals u wist dit 22-11-2018 onze eerste afspraak”
2.27 Verweerder heeft daar dezelfde dag op geantwoord:
“Eerst tijdens het gesprek voor de zitting gaf u aan dat u alle kosten betaalde. Daarop heb ik aangegeven dat dit naar mijn mening niet juist was en u geadviseerd hiermee te stoppen. (…) Dit heeft u toch gedaan? U heeft mijn advies dus opgevolgd. (…)
Als u goed had opgelet heb ik dit tijdens de zitting naar voren gebracht maar de rechter ging hier niet in mee.”
2.28 Klaagster heeft op 13 juli 2019 gereageerd, waarna verweerder op 16 juli 2019 per e-mail heeft gereageerd:
“Op de eerste plaats was de opdracht gericht op de overname van de woning. U vertelde mij dat uw vriend voor € 100.000,00 zou kunnen bijdragen. Ten laatste ontving ik uw email dat dit toch niet doorging. Daarmee was de kans op succes verkeken. U moet nu niet aankomen met de mededeling dat u aan de verkoop wilde meewerken. Dan hadden we niet hoeven procederen. (…)
Tenslotte heeft u mij nimmer over de kosten verteld, anders dan voor de zitting. U heeft toen ook direct mijn advies opgevolgd.”
2.29 Op 26 augustus 2019 heeft de (opvolgend) advocaat van klaagster in een brief aan verweerder het volgende geschreven:
“Cliënte heeft mij te kennen gegeven dat u zou hebben geadviseerd de maandlasten inzake de gezamenlijke woning – toentertijd – niet meer volledig te voldoen, daar cliënte en haar ex-partner beide financieel verantwoordelijk zouden zijn voor de woning. U heeft cliënte echter niet gewezen op het gegeven dat zowel cliënte als haar ex-partner hoofdelijk aansprakelijk zijn in geval van het niet volledig voldoen aan voornoemde betaalverplichting.
Helaas is cliënte na het volgen van uw advies geconfronteerd met gerechtelijke procedures inzake ontruiming en bijkomende juridische kosten. Het had dan ook op uw weg gelegen cliënte volledig te adviseren en derhalve te wijzen op de mogelijke consequenties.”
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder heeft klaagster op betalende basis bijgestaan, terwijl klaagster in aanmerking kwam voor een toevoeging. Verweerder heeft in totaal een bedrag van € 3.117,75 aan klaagster gefactureerd.
b) Verweerder heeft op de zitting van 21 maart 2019 ‘een oud verhaal aangevoerd’ en alleen ‘gebruik heeft gemaakt van oude feiten’.
c) Verweerder heeft leugens verkondigd.
d) Verweerder heeft na een zitting ‘snel uit zijn hoofd uitgerekend’ dat de ex-partner aan klaagster een bedrag van € 16.000,- verschuldigd was in verband met de door klaagster betaalde lasten voor de voormalige echtelijke woning.
e) Verweerder is zijn toezegging dat klaagster de declaratie(s) in termijnen mocht voldoen niet nagekomen.
f) Verweerder heeft klaagster na een zitting geadviseerd direct nog slechts de helft van de vaste lasten van de voormalige echtelijke woning te voldoen ten gevolge waarvan klaagster door haar ex-partner in kort geding is gedagvaard teneinde de ontstane achterstand te voldoen.
3.2 Met betrekking tot klachtonderdelen b en c stelt klaagster dat zij verweerder al op 8 januari 2019 telefonisch heeft laten weten dat zij toch niet in staat was de ex-partner uit te kopen. Verweerder heeft nagelaten de wederpartij er voor de zitting over te informeren dat klaagster akkoord ging met de verkoop van de woning. Verweerder heeft tijdens de zitting ook geen melding gemaakt van het feit dat klaagster niet in staat was de ex-partner uit te kopen, maar ‘alleen gebruik gemaakt van oude feiten’. Ook stelt klaagster dat verweerder haar na de zitting heeft geadviseerd direct te stoppen met het betalen van de volledige woonlasten van de gezamenlijke woning.
4 VERWEER
4.1 Verweerder stelt dat de toevoeging is besproken tijdens het intakegesprek, waarbij verweerder heeft gemeld dat hij de opdracht uitsluitend op betalende basis zou aannemen. Klaagster heeft daarmee ingestemd, zo blijkt uit de opdrachtbevestiging. Verweerder heeft in totaal een bedrag van € 3.117,75 in rekening gebracht, waarvan klaagster € 2.500,- heeft voldaan. Omdat klaagster ondanks herhaalde aanmaningen heeft geweigerd het restant te voldoen, heeft verweerder een incassoprocedure tegen klaagster aanhangig gemaakt.
4.2 Verweerder betwist dat klaagster hem op 8 januari 2019 telefonisch heeft ingelicht over het feit dat zij niet over de middelen kon beschikken om de woning te kopen. Klaagster heeft verweerder die dag juist bericht dat de kans groot was dat zij wel over de middelen kon beschikking. Ook liet klaagster weten dat zij een hypotheekgesprek had gepland op 18 februari 2019. Verweerder stelt dat klaagster tijdens telefonisch overleg op 14 maart 2019 heeft aangegeven dat de geplande zitting doorgang kon vinden.
4.3 Verweerder stelt dat er direct na de zitting – en niet al op een eerder moment – is gesproken over de door klaagster betaalde lasten voor de gezamenlijke woning. Verweerder stelt nimmer geadviseerd te hebben direct te stoppen met het betalen van de volledige zakelijke lasten van de gezamenlijke bewoning. Klaagster heeft zelf besloten de kosten per direct bij helfte te voldoen. Verweerder heeft wel – op klaagsters verzoek – berekend wat haar vordering jegens haar ex-partner zou kunnen zijn in een eventuele procedure.
4.4 Voor het overige komt het verweer – waar nodig – aan de orde bij de beoordeling van de klacht.
5 BEOORDELING
5.1 De raad stelt voorop dat de klacht gaat over de dienstverlening door de (eigen) advocaat van klaagster. Gezien het bepaalde bij artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. De tuchtrechter houdt daarbij rekening met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor hij bij de behandeling van een zaak kan komen te staan. Die vrijheid en die keuzes zijn niet onbegrensd, maar worden beperkt door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld. Die eisen brengen met zich dat het werk van de advocaat dient te voldoen aan hetgeen binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt dat de advocaat handelt met de zorgvuldigheid die in de gegeven omstandigheden van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht. Deze maatstaf brengt mee dat de tuchtrechter bij een klacht over de door de advocaat geleverde kwaliteit een eigen oordeel vormt.
Klachtonderdeel a)
5.2 Klaagster verwijt verweerder dat hij haar op betalende basis heeft bijgestaan, terwijl zij in aanmerking kwam voor een toevoeging.
5.3 Wanneer een cliënt mogelijk in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtsbijstand en niettemin de keuze maakt daarvan geen gebruik te maken, dient de advocaat dit schriftelijk vast te leggen, aldus gedragsregel 18 lid 3. De raad is van oordeel dat aan deze voorwaarde is voldaan. In de door verweerder overgelegde schriftelijke opdrachtbevestiging van 22 november 2018 is opgenomen dat klaagster afziet van een toevoeging en nadrukkelijk kiest voor betaling van de juridische dienstverlening. Klaagster is op 26 november 2018 per e-mail akkoord gegaan met de opdrachtbevestiging. Zij heeft vervolgens ook het voorschot voldaan. Klaagster heeft er dan ook uitdrukkelijk mee ingestemd dat verweerder haar op betalende basis zou bijstaan.
5.4 Dat klaagster destijds ‘blindelings akkoord is gegaan omdat zij zich in een minder goede periode bevond’, kan niet aan verweerder worden tegengeworpen. Verweerder heeft op het punt van de toevoegingskwestie aan zijn zorgplicht jegens klaagster voldaan. De raad zal dit klachtonderdeel daarom ongegrond verklaren.
Klachtonderdelen b)
5.5 Klaagster verwijt verweerder dat hij op de zitting van 21 maart 2019 ‘een oud verhaal heeft aangevoerd’ en ‘alleen gebruik heeft gemaakt van oude feiten’. Verweerder heeft volgens klaagster ter zitting geen melding gemaakt van het feit dat zij niet de mogelijkheid had de ex-partner uit te kopen.
5.6 De raad overweegt dat uit de beschikking van de rechtbank van 2 mei 2019 volgt dat verweerder zich ter zitting nader op het standpunt heeft gesteld dat klaagster medewerking wil verlenen aan de verkoop van de woning, aangezien de gestelde borgstelling niet op korte termijn te verwachten viel. Klaagsters stelling dat verweerder hiervan ter zitting geen melding heeft gemaakt is dan ook feitelijk onjuist. Dat verweerder ter zitting alleen ‘een oud verhaal heeft aangevoerd’ of ‘alleen gebruik heeft gemaakt van oude feiten’ is de raad (anderszins) niet gebleken. De raad zal dit klachtonderdeel daarom ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel c)
5.7 Klaagster verwijt verweerder dat hij leugens heeft verkondigd over de inhoud van een telefoongesprek op 8 januari 2019, over het moment waarop hij wist dat klaagster de woonlasten volledig betaalde en over hetgeen is besproken over de mogelijkheid dat de zitting van 21 maart 2019 niet zou hoeven doorgaan.
5.8 Verweerder heeft klaagsters stellingen op dit punt uitdrukkelijk betwist.
5.9 De raad overweegt dat vanwege het ontbreken van (schriftelijke) onderbouwing achteraf niet kan worden vastgesteld wat er al dan niet tussen klaagster en verweerder is besproken en of daar – zoals klaagster stelt – door verweerder over gelogen is. De e-mailwisseling tussen klaagster en verweerder van 9 juli 2019 biedt naar het oordeel van de raad geen aanknopingspunten voor klaagsters stelling dat verweerder zou hebben gelogen. Wel kan uit de e-mail van verweerder van 14 maart 2019 worden afgeleid dat er telefonisch contact is geweest die dag, met het oog op de zitting. Verweerder heeft in die e-mail aan klaagster bevestigd “dat we naar de zitting gaan”.
5.10 In gevallen waarin de standpunten van partijen haaks op elkaar staan en stukken ontbreken, kan niet worden vastgesteld welk van beide lezingen juist dan wel het meest aannemelijk is. De raad is van oordeel dat er onvoldoende feiten en omstandigheden zijn waaruit de juistheid van klaagsters stellingen blijkt. De raad zal dit klachtonderdeel daarom ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel d)
5.11 Klaagster verwijt verweerder dat hij na de zitting ‘snel uit zijn hoofd heeft uitgerekend’ dat de ex-partner aan klaagster een bedrag van € 16.000,- verschuldigd was.
5.12 De raad ziet niet in op welke wijze klaagsters tuchtrechtelijke belangen hierdoor zouden zijn geschaad. Ten overvloede merkt de raad op dat de voornoemde schatting niet veel afwijkt van de later door verweerder gemaakte berekening ad € 15. 719,-. De raad zal dit klachtonderdeel dan ook ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel e)
5.13 Klaagster verwijt verweerder dat hij zijn toezegging dat klaagster in termijnen mocht betalen niet is nagekomen.
5.14 De raad stelt vast dat verweerder een bedrag van € 3.117,75 heeft gedeclareerd bij klaagster. Klaagster heeft een bedrag van € 2.500,- in termijnen voldaan. In zoverre is klaagsters stelling feitelijk onjuist.
5.15 Voor zover klaagster ook klaagt over de weigering van verweerder om bij een eventuele volgende procedure tegen de ex-partner (weer) in termijnen te mogen betalen, geldt het volgende. Het stond verweerder vrij om bij een nieuwe kwestie andere afspraken te maken met klaagster. Verweerder was daarbij niet gehouden klaagster weer in termijnen te laten betalen. Overigens heeft verweerder zijn werkzaamheden in het kader van de advisering over de woonlasten niet aan klaagster in rekening gebracht en is de bedoelde procedure tegen de ex-partner ook niet door verweerder gevoerd. De raad zal dit klachtonderdeel daarom ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel f)
5.16 Klaagster verwijt verweerder dat hij haar na de zitting heeft geadviseerd om per direct nog slechts de helft van de vaste lasten van de voormalige echtelijke woning te voldoen, als gevolg waarvan klaagster door haar ex-partner in kort geding is gedagvaard teneinde de ontstane achterstand te voldoen.
5.17 Verweerder stelt klaagster te hebben gewezen op het feit dat het hoogst ongebruikelijk was dat zij alleen de kosten voor de gezamenlijke woning betaalde en haar geadviseerd te hebben de ex-partner daarover aan te schrijven. Verweerder stelt nimmer geadviseerd te hebben direct te stoppen met het betalen van de volledige zakelijke lasten van de gezamenlijke woning. Verweerder stelt dat klaagster dat zelf heeft besloten.
5.18 Ook hier geldt dat vanwege het ontbreken van (schriftelijke) onderbouwing en de uitdrukkelijke betwisting van verweerder niet kan worden vastgesteld wat verweerder precies heeft geadviseerd. Naar het oordeel van de raad kan daarom niet worden vastgesteld dat verweerder heeft geadviseerd zoals klaagster stelt dat hij gedaan heeft. De raad zal dit klachtonderdeel daarom ongegrond verklaren.
BESLISSING
De raad van discipline verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. M.P. de Klerk en P.J.E.M. Nuiten, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2021.