Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

08-01-2021

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2021:8

Zaaknummer

190014

Inhoudsindicatie

Klacht over eigen advocaat. Kwaliteit van de dienstverlening. Verweerder zou  onbereikbaar zijn geweest voor klaagster; in de bodemprocedure geen verweer hebben gevoerd bij conclusie of akte; door klaagster aangedragen bewijs in de vorm van WhatsApp-gesprekken niet in de procedure hebben gebracht en de belangen van klaagster onvoldoende hebben behartigd, waardoor het budget bij de rechtsbijstandsverzekeraar opgebruikt zou zijn. Naar het oordeel van het hof blijkt uit het dossier niet dat verweerder niet goed heeft gecommuniceerd met klaagster, althans dat de wijze van communiceren van verweerder met klaagster structureel te wensen overliet. Voorts heeft klaagster met haar stellingen onvoldoende onderbouwd dat verweerder door de WhatsApp-berichten niet in de procedure te brengen onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld dan wel de belangen van klaagster onvoldoende heeft behartigd. Met de raad is het hof van oordeel dat verweerder een beroepsfout heeft gemaakt door in klaagsters procedure geen verweer bij conclusie of akte te voeren. Deze gedeeltelijke gegrondverklaring kan echter niet leiden tot de door klaagster gevorderde schadevergoeding, reeds omdat de door klaagster gestelde schade niet rechtstreeks in verband staat met de door het hof vastgestelde beroepsfout. Anders dan de raad heeft geoordeeld, acht het hof de maatregel van waarschuwing toereikend. Klacht deels gegrond. Gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van de raad. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

BESLISSING

Van 8 januari 2021

in de zaak 190014

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerder

 

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

Het hof verwijst naar de beslissing van 17 december 2018 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 18-394). In deze beslissing is klachtonderdeel b) van klaagster gegrond verklaard zonder oplegging van een maatregel, en zijn klachtonderdelen a), c) en d) ongegrond verklaard. Verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht aan klaagster.

De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl onder ECLI:NL:TADRARL:2018:288.

 

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het beroepschrift van klaagster tegen deze beslissing is op 16 januari 2019 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2    Verder bevat het dossier van het hof:

-    een nader stuk van klaagster van 11 februari 2019;

-    het verweerschrift van verweerder van 1 maart 2019;

-    een nader stuk van klaagster van 6 oktober 2020.

 

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 26 oktober 2020. Daar zijn verschenen klaagster met haar partner en verweerder. Klaagster heeft gepleit aan de hand van aantekeningen, waarvan een kopie aan het hof is verstrekt.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) verweerder onbereikbaar was voor advies en niet met klaagster communiceerde;

b) verweerder in de bodemprocedure geen schriftelijke conclusie van antwoord heeft ingediend noch een eis in reconventie;

c) verweerder het door klaagster aangedragen bewijs (WhatsApp-gesprekken) in de procedure niet heeft overgelegd, waardoor de rechtbank niet kon vaststellen dat H. heeft gelogen;

d) verweerder de belangen van klaagster onvoldoende heeft behartigd, waardoor er geen budget meer is bij de rechtsbijstandsverzekeraar ter dekking van de kosten van rechtsbijstand.

 

4    FEITEN

4.1    Het hof stelt de volgende feiten vast.

4.2    Klaagster is eigenares van drie paarden: A., T. en D. Klaagster is met mevrouw A.H. (hierna: H.) overeengekomen dat H. het paard A. per 1 augustus 2015 zal berijden, stallen en verzorgen en dat klaagster voor de stalling aan H. € 150,- per maand betaalt ter dekking van de onderhoudskosten. Stalling vond plaats in de stallen van de vader van H. Met ingang van 1 oktober 2015 werden ook de paarden T. en D. in dezelfde stallen onder dezelfde voorwaarden gestald.

4.3    Vervolgens is tussen klaagster en H. en tussen klaagster en de vader van H. een geschil ontstaan en zijn diverse procedures gevoerd tussen partijen in met elkaar samenhangende zaken.

4.4    H. heeft openstaande stallings-, verzorgings- en trainingskosten van klaagster gevorderd in verband waarmee klaagster zich eind mei 2016 tot verweerder heeft gewend. De kosten van verweerders bijstand werden door de rechtsbijstandsverzekeraar van klaagster vergoed. H. werd bijgestaan door mr. J.

4.5    H. heeft zich op een retentierecht beroepen toen klaagster de paarden op 11 juni 2016 wilde ophalen en heeft van klaagster € 10.944,42 gevorderd in verband met de onder 2.4 genoemde kosten en als waardevermeerdering van het paard A.

4.6    Klaagster heeft, na verleend verlof van de rechtbank Oost-Brabant tot afgifte, de paarden op 28 juni 2016 in beslag genomen en bij mevrouw N. in bewaring gegeven. Vervolgens heeft verweerder, namens klaagster, op 11 juli 2016 een bodemprocedure tegen H. aanhangig gemaakt. Daarin is een verklaring voor recht gevorderd dat H. ten onrechte een retentierecht heeft ingeroepen en aan klaagster de schade, op te maken bij staat, dient te vergoeden.

4.7    In de bodemprocedure heeft H. een tegenvordering ingediend en een incident opgeworpen inhoudende klaagster te veroordelen tot het stellen van een bankgarantie van € 16.200,-.

4.8    De vordering in het incident tot het stellen van een bankgarantie van € 16.200,- ter verzekering van verhaal van de tegenvordering van H. is bij tussenvonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 23 november 2016 toegewezen. Klaagster is van het vonnis van 23 november 2016 in hoger beroep gegaan en het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft dit vonnis bij arrest van 30 mei 2017 vernietigd.

4.9    In de bodemprocedure is op 28 maart 2017 een comparitie van partijen gehouden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Bij vonnis van 9 augustus 2017 heeft de rechtbank Oost-Brabant in de zaak van klaagster tegen H. in conventie voor recht verklaard dat H. ten onrechte het retentierecht heeft ingeroepen en dat zij schadevergoeding, op te maken bij staat, verschuldigd is aan H. als gevolg van het stopzetten van de training van paard A.

4.10    In reconventie heeft de rechtbank Oost-Brabant de vordering van H. wegens stallings-, verzorgings- en trainingskosten en een vergoeding voor de waardevermeerdering van het paard A. afgewezen. De in reconventie gevorderde kosten van de hoefsmid en de overige kosten gemaakt ten behoeve van de paarden zijn toegewezen, zodat klaagster is veroordeeld tot betaling van € 1.573,29 aan H.

4.11    Klaagster heeft zich vervolgens omstreeks 23 juni 2017 tot een andere advocaat gewend.

 

5    BEOORDELING

    Beoordeling raad

5.1    De raad heeft ten aanzien van klachtonderdeel a) geoordeeld dat verweerder gemotiveerd heeft aangevoerd dat hij juist veelvuldig en uitgebreid contact heeft onderhouden met klaagster en haar familie tijdens haar ziekte, hetgeen klaagster inhoudelijk onweersproken heeft gelaten. Gelet hierop heeft de raad dit klachtonderdeel ongegrond verklaard. Klachtonderdeel b) is volgens de raad gegrond, nu verweerder een beroepsfout heeft gemaakt door geen verweer in reconventie bij conclusie of akte te voeren. Klachtonderdeel c) is door de raad ongegrond verklaard, nu verweerder uitvoerig en navolgbaar heeft toegelicht waarom hij de WhatsApp-berichten niet in de procedure heeft gebracht. De raad heeft klachtonderdeel d) eveneens ongegrond verklaard, nu haar, gelet op hetgeen verweerder in dit verband heeft toegelicht ter zake van de door hem ondernomen juridische acties, niet is gebleken dat verweerder zich onvoldoende zou hebben ingespannen in klaagsters procedures om haar belangen op de juiste wijze te behartigen. Uit de stukken leidt de raad verder af dat klaagsters stelling dat verweerder het budget van de rechtsbijstandsverzekeraar geheel heeft verbruikt, onjuist is. De raad heeft aan verweerder ondanks de gegrondverklaring van klachtonderdeel b) geen maatregel opgelegd, omdat slechts een klachtonderdeel gegrond verklaard is en klaagster geen nadeel heeft ondervonden van de door verweerder gemaakte beroepsfout (de vordering van de wederpartij is afgewezen). 

    Gronden in beroep

    5.2    In hoger beroep herhaalt klaagster haar algemene verwijten aan het adres van verweerder, zonder inhoudelijk in te gaan op hetgeen verweerder daar tegenover heeft gesteld en zonder te concretiseren op welke punten en waarom zij het niet eens is met de beslissing van de raad. Klaagster voert tevens aan dat zij het niet eens is met de beslissing van de raad om, ondanks de gegrondverklaring van klachtonderdeel b), geen maatregel op te leggen aan verweerder. Klaagster heeft tevens diverse aanvullende stukken ingediend, waaronder een  document met daarin de tussen haar en H. uitgewisselde WhatsApp-berichten. Verder verzoekt klaagster om schadevergoeding wegens het verlies van haar paarden, auto en trailer. 

    Verweer in beroep

5.3    Verweerder stelt dat klaagsters beroepschrift onsamenhangend en onleesbaar is en daarmee niet voldoet aan de eisen van artikel 56 Advocatenwet. Verder betwist hij dat hij zich onvoldoende voor klaagster heeft ingespannen en wijst hij erop dat de door hem voor klaagster gevoerde procedures positief zijn uitgevallen.

Maatstaf

5.4    Gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor de advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te staan. De vrijheid van de advocaat met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waarvoor hij kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (verg. Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).

Beoordeling in beroep

5.5    Voor zover verweerder met de stelling dat klaagsters beroepschrift niet voldoet aan de eisen van artikel 56 Advocatenwet beoogt het verweer te voeren dat klaagster niet-ontvankelijk is in het hoger beroep, overweegt het hof het volgende. Hoewel klaagsters beroepschrift op onderdelen moeilijk navolgbaar is, acht het hof het door klaagster ingestelde hoger beroep niettemin ontvankelijk. Uit het beroepschrift en de ter zitting door klaagster gegeven toelichting valt op te maken dat het  beroep er in de kern op neerkomt dat verweerder haar belangen onvoldoende heeft behartigd. Verweerder heeft ter zake uitvoerig verweer kunnen voeren.

5.6    Voorts overweegt het hof dat klaagster niet in beroep kan komen tegen het niet opleggen van een maatregel door de raad. Klaagster zal in zoverre niet ontvankelijk worden verklaard in haar hoger beroep.

5.7    Met de raad is het hof van oordeel dat klachtonderdeel a) ongegrond is. Het dossier biedt onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat verweerder niet goed heeft gecommuniceerd met klaagster, althans dat de wijze van communiceren van verweerder met klaagster structureel te wensen overliet. Het hof stelt in dit verband overigens vast dat ook klaagster blijkens de stukken niet altijd heeft gereageerd op verweerder.

5.8    Ter zake van klachtonderdeel c) en d) volgt het hof de rechtsoverwegingen van de raad en maakt deze tot de zijne. Ook in beroep heeft klaagster met haar stellingen onvoldoende onderbouwd, wat wel op haar weg had gelegen, dat verweerder met zijn strategische keuze om de WhatsApp-berichten niet in de procedure te brengen onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld dan wel de belangen van klaagster onvoldoende heeft behartigd. Hetgeen klaagster overigens in dit kader naar voren heeft gebracht ziet niet op de in eerste aanleg door partijen akkoord bevonden klachtomschrijving, zodat het hof hierop niet nader ingaat. Gelet op het vorenstaande acht het hof voornoemde klachtonderdelen eveneens ongegrond.

5.9    Met de raad is het hof ten slotte van oordeel dat klachtonderdeel b) gegrond is en dat verweerder een beroepsfout heeft gemaakt door in klaagsters procedure geen verweer bij conclusie of akte te voeren. Deze gedeeltelijke gegrondverklaring kan echter niet leiden tot de door klaagster gevorderde schadevergoeding, reeds omdat de door klaagster gestelde schade niet rechtstreeks in verband staat met de door het hof vastgestelde beroepsfout.

Maatregel

5.10    Anders dan de raad heeft geoordeeld, acht het hof naar aanleiding van de gegrondverklaring van klachtonderdeel b) de maatregel van waarschuwing passend en geboden. Dat voor klaagster geen nadeel is voortgevloeid uit de door verweerder gemaakte beroepsfout, laat de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van verweerders nalatigheid immers onverlet. Verder heeft de raad het tuchtrechtelijk verleden van verweerder niet kenbaar in haar overwegingen betrokken. Tegen de achtergrond van verweerders eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen acht het hof, gelet op verweerders inspanningen en zorgvuldige belangenbehartiging in klaagsters procedures, de maatregel van waarschuwing in dit geval toereikend.

Slotsom

5.11    Het vorenstaande voert het hof tot de slotsom dat de beslissing van de raad moet worden vernietigd voor wat betreft het niet opleggen van een maatregel, en voor het overige moet worden bekrachtigd. Het hoger beroep tegen de maatregel zal niet-ontvankelijk worden verklaard.

Proceskosten

5.12    Omdat het hof de klacht [gedeeltelijk] gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden.

5.13    Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder, nu de klacht op 2 juni 2017 is ingediend, op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet op basis van de toen geldende richtlijn veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a) € 50,- reiskosten van klaagster;

b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

5.14    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van    € 50,- reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klaagster. Klaagster moet daarvoor tijdig haar rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.

5.15    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN: NL85 INGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

 

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

verklaart klaagster niet ontvankelijk in haar beroep voor zover gericht tegen het niet opleggen van een maatregel door de Raad van Discipline;

- vernietigt de beslissing van 17 december 2018 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 18-394, voor wat betreft het niet opleggen van een maatregel aan verweerder;

en doet opnieuw recht:

- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van  € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van  € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

- bekrachtigt de beslissing van 17 december 2018 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 18-394, voor het overige.

Aldus gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. A.D.R.M. Boumans en  C.A.M.J. Raymakers, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2021.

griffier    voorzitter        

De beslissing is verzonden op 8 januari 2021.