Rechtspraak
Uitspraakdatum
04-01-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2021:18
Zaaknummer
20-045/DH/RO
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft klaagster in deze familierechtelijke zaak laten betalen en het er verder bij laten zitten. Verweerder is tekortgeschoten in zijn plicht om klaagster te schriftelijk te informeren en te adviseren over (de nasleep van) een gevoerd kort geding en een in te stellen procedure strekkend tot afwikkeling van de samenleving. Verweerder heeft klaagster niet schriftelijk geïnformeerd over zijn werkzaamheden en de gedeclareerde uren. Verweerder heeft een fors bedrag bij klaagster in rekening gebracht voor een kort geding en werkzaamheden in een (nog) niet ingestelde procedure. Verweerder heeft daarmee excessief gedeclareerd. De gedragingen van verweerder raken aan de kernwaardes kwaliteit en integriteit. In aanmerking genomen dat de verweerder niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld acht de raad de maatregel van berisping passend.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 4 januari 2021 in de zaak 20-045/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
gemachtigde: (…)
over:
verweerder
gemachtigde: (...)
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 15 en 21 januari 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 22 januari 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2020/03 edg/dh van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de video-zitting van de raad van 23 november 2020. Daarbij waren klaagster, bijgestaan door mevrouw Kalidien, en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde aanwezig.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 34. De raad heeft ook kennisgenomen van de e-mail van 28 september 2020, met bijlage, van de zijde van klaagster.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klaagster en haar ex-partner (hierna: de man) zijn in september 2015 uit elkaar gegaan. De man heeft op dat moment de gezamenlijke woning verlaten. Tussen klaagster en de man gold een samenlevingsovereenkomst.
2.3 Op 14 juli 2017 heeft verweerder onder meer het volgende aan klaagster geschreven:
“(…) Hierbij bevestig ik uw opdracht de beëindiging van uw samenlevingsovereenkomst te begeleiden. Vanochtend hebben wij anders dan gebruikelijk uitvoerig van 09.20 tot en met 12.50 gesproken omtrent de wijze waarop u het beste en op de meest voordelige wijze de samenlevingsovereenkomst kunt afwikkelen. We hebben uitvoerig bij allerlei persoonlijke zaken stil gestaan en u vond dat ruimschoots de daaraan gespendeerde tijd waard. Vandaar uit bepaalden we een geheel nieuwe strategie en tactiek voor nu en in de toekomst. Het was zelfs zo, dat u een vandaag geplande ontmoeting in uw huis hebt afgezegd..
Het was best een zaak met heel veel haken en ogen met name wat betreft de zich in de kluis bevindende en mogelijk nog geheel of deels aanwezige € 85.000,-. Ook de verdeling van de inboedel kwam aan de orde alsmede de wijze waarop die zou kunnen plaatsvinden.
Het leggen van een conservatoir beslag op de inhoud van een bankkluis kwam aan de orde, opdat er kwam vast te staan of de inhoud van die kluis van de man nog in die kluis aanwezig was. U vond het risico van het leggen van beslag de moeite waard, ook al zou dat betekenen, dat daarmee zou komen vast te staan, dat de kluis leeg zou zijn. We spraken af, dat u zelf ook voor u later aangeschafte zaken van waarde in veiligheid zou brengen..
Wat de beëindigingsdatum van de samenlevingsovereenkomst betreft konden we twee kanten op beëindiging per 15 oktober 2015 of zo snel mogelijk op basis van de regeling in de samenlevingsovereenkomst.
Van u begreep ik verder dat de man zich had toegeëigend een bedrag van € 4500,- van uw en/of rekening, zodat u daardoor in elk geval de helft van dat bedrag van uw voormalige partner te vorderen had. Gaarne een kopie van het rekeningafschrift waaruit dit blijkt.
Gezien uw inkomen van € 50.000,- komt u niet in aanmerking voor een toevoeging van de Raad voor de Rechtsbijstand.
Bijgaand derhalve mijn declaratie, die er als volgt uit ziet: (…)”
Verweerder heeft vervolgens een bedrag van totaal € 3.723,13 aan honorarium, kantoorkosten, btw en € 278,- griffierecht in rekening gebracht.
Klaagster heeft dit bedrag op 14 juli 2017 betaald.
2.4 Op 26 september 2017 heeft de man klaagster in kort geding gedagvaard. De man werd bijgestaan door mr. B. Strekking van de vordering van de man was het verkrijgen van vervangende machtiging voor verkoop van de gezamenlijke woning.
2.5 Op 30 oktober 2017 vond de mondelinge behandeling van het kort geding plaats. Verweerder heeft klaagster daarbij bijgestaan. Verweerder heeft voor klaagster ook een conclusie van antwoord ingediend in het kort geding.
2.6 De voorzieningenrechter heeft op 13 november 2017 vonnis gewezen. Klaagster en de man hadden op de zitting overeenstemming bereikt en dit is in het vonnis vastgelegd. De afspraken hielden in dat de woning zou worden getaxeerd en dat klaagster tot februari 2018 de tijd zou krijgen om te onderzoeken of zij in staat is zelf de woning te financieren, zodat deze aan klaagster toegedeeld kon worden en ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de hypothecaire geldlening bewerkstelligd kon worden. Als een en ander niet zou lukken, zou de woning verkocht moeten worden.
2.7 Bij brief van 15 november 2017 heeft verweerder aan accountant S meegedeeld dat, zakelijk weergegeven, klaagster een vordering heeft op de man vanwege privéonttrekkingen door de man van de gezamenlijke bankrekening. Verweerder heeft aangekondigd dat “de dagvaarding om de vordering te innen (…) al bijna [is] opgesteld”.
2.8 Op 20 december 2017 heeft verweerder een bedrag van € 4.730,25 aan honorarium en btw bij klaagster in rekening gebracht. Bij de declaratie heeft verweerder het volgende geschreven:
“Hierbij mijn aanvullende declaratie voor de afgelopen tijd verrichte werkzaamheden, bestaande uit correspondentie, emailverkeer, talloze telefonische gesprekken en kantoorbespreking met [accountant S] en alsmede emailverkeer en telefonisch verkeer met [accountant W] ten behoeve van de opzet van uw zaak op het laatste moment nog aangevuld met de belegstukken bestaande uit de rekeningafschriften en belastingaangiftes, die ontbraken. Ook gesprekken zowel telefonisch als hier op kantoor zijn in de declaratie verwerkt. Het uitzoeken en uitdenken van de strategie is bepalend voor het verdere verloop van uw zaak. Hierbij mijn specificatie tot nu toe, zodat u hieruit kunt afleiden, dat ik u nog niet alles in rekening heb gebracht, maar dat doe ik met opzet, omdat ineens alles declareren waarschijnlijk teveel van het goede is op dit moment. (…)”
2.9 Klaagster heeft het bedrag op 21 december 2017 betaald.
2.10 Op 29 maart 2018 heeft verweerder een bedrag van totaal € 2.999,46 aan honorarium, btw en € 2.000,- griffierecht bij klaagster in rekening gebracht. Verweerder heeft daarbij het volgende geschreven:
“Hierbij bevestig ik ons gesprek waarin wij afspraken, dat u voor deze maand zou overmaken een bedrag van € 3000,00 bestaande uit een bedrag aan griffierecht en een stukje honorarium. (…)”
2.11 Klaagster heeft het bedrag dezelfde dag betaald.
2.12 Op 4 april 2018 heeft verweerder aan klaagster een conceptdagvaarding gestuurd, waarop klaagster dezelfde dag heeft gereageerd. Strekking van de vordering is afwikkeling van de samenleving door verdeling van de goederengemeenschap van klaagster en de man.
2.13 Verweerder heeft op 4 april 2018 aan mr. B geschreven dat, zakelijk weergegeven, klaagster vorderingen heeft op de man. Verweerder heeft onder meer het volgende geschreven:
“(…) Met betrekking tot de vordering van cliënte op [de man] ontkom ik namens haar er niet aan hem bij deze dringend te verzoeken zo niet te sommeren onderstaand vermelde bedragen binnen twee weken na heden te voldoen. Mocht [de man] hier onverhoopt niet aan voldoen, dan geldt dat hij na het verstrijken van voormelde termijn zonder nadere berichtgeving zijdens cliënte met betrekking tot alle deelvorderingen in gebreke en verzuim is. Voorts zeg ik namens cliënte de wettelijke rente aan met het verval van voormelde termijn voor.
• € 81.766,= uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking;
• € 98.509,= uit hoofde van toerekenbare tekortkoming ex samenlevingsovereenkomst;
• € 42.500,= (voorlopig ex 50 % inhoud DNK-safeloket ad € 85.000,=).
Dit alles noodzakelijkerwijs met oog op de voortgaande werkzaamheden van de accountant onder voorbehoud van nadere rechten, weren en acties. (…)”
De brief is in concept aan klaagster voorgelegd.
2.14 Mr. B heeft op 5 april 2018 als volgt gereageerd:
“(…) Allereerst ben ik van mening dat u niet in de positie bent om deze termijnen te hanteren. U heeft er zelf minimaal twee maanden over gedaan om cliënt van een reactie te voorzien. Ten tweede kan ik namens cliënt aangeven dat hij de genoemde bedragen betwist en dat er dan ook geen sprake kan zijn van enig verzuim.
Tot slot zie ik geen reactie terug van de overname van de woning op grond waarvan cliënt zich zal gaan beraden om opnieuw een procedure te starten. (…)”
2.15 Op 19 april 2018 hebben klaagster en verweerder gecorrespondeerd over de hiervoor in 2.12 bedoelde conceptdagvaarding. Klaagster heeft het stuk, voorzien van haar opmerkingen, aan verweerder teruggestuurd.
2.16 Op 31 mei 2018 heeft verweerder € 2.000,- aan griffierecht bij klaagster in rekening gebracht. Verweerder heeft daarbij het volgende geschreven:
“Zoals afgesproken hierbij mijn aanvullende factuur in verband met het verdere verloop van uw betalende zaak tegen [de man].
Daarnaast spraken wij af, dat u vanaf de maand juni 2018 steeds gaat bekijken, welke deelbetaling u elke maand kunt doen. (…)
Al mijn declaraties zijn gebaseerd op het u bekende uurtarief van € 200,= per uur exclusief 21% btw voor mijn werkzaamheden, de af te dragen griffierechten en de deurwaarderskosten.”
2.17 Klaagster heeft het bedrag op 4 juni 2018 voldaan.
2.18 Op 17 juni 2018 heeft verweerder het volgende aan klaagster geschreven:
“(…) De opgestelde dagvaarding, die zo goed als af is, wordt in mijn inner circle nog eens en nog eens gecontroleerd en besproken. De door mij geschatte kans en wijze van slagen moet heel groot zijn. De door u gedane en nog te verwachten inspanningen zowel financieel als fysiek moet minimaal de gehele eigendom opleveren. (…..)
Het is altijd verder heel goed het huidige financiële plaatje ook voor u goed voor ogen te hebben. Aan de kant van [de man] is alleen incasseerbaar zijn aandeel in het huis. De andere zaken zijn en blijven altijd vraagtekens. In de komende dagen hoort u nog meer van mij. Overkill richting F kan gevaarlijk zijn (…)”
Uit de reactie van klaagster van dezelfde dag blijkt dat zij het kopieerwerk in verband met de dagvaarding voor haar rekening zal nemen.
2.19 Op 6 juli 218 heeft klaagster aan verweerder geschreven dat ze wil weten “hoe we nu verder gaan”. Uit de e-mail blijkt dat klaagster op de hoogte is van correspondentie met mr. B over de verdelingsvordering op de man.
2.20 Verweerder heeft op 7 juli 2018 als volgt gereageerd:
“(…) Op 21-7-2018 ga ik met vakantie tot en met 4-8-2018. Als ik nu dagvaardingen uitbreng ben ik niet in Nederland aanwezig maar op een cruiseschip met enkele dagen vol op zee. Als ik nu stappen onderneem dan ben ik dus niet aanwezig op kantoor en er is niemand, die mijn werk kan overnemen. Stel dat er een kort geding komt, wie gaat u dan als advocaat vertegenwoordigen. Het heeft geen zin actie bij de andere partij uit te lokken als ik er niet ben. Actie op dit moment raad ik u derhalve niet aan op dit moment. Uw ex-partner weet verder als geen ander dat hij gelden onttrokken heeft voor eigen gewin. De in uw bezit zijnde rekeningafschriften zijn de enige bewijsmiddelen. Hij weet al dat het om enorme bedragen gaat, want daar heeft hij een overzicht van gekregen. U hebt inmiddels al behoorlijke uitgaven gehad en hebt claims op onroerend goed en opgebouwde rente. Dat is allemaal geld, dat u niet in handen hebt c.q. liquide voor handen hebt. U zult het dus moeten doen met datgene wat u maandelijks kunt overhouden. Daar hebben we al eerder over gesproken. U weet, dat alle stukken voor handen zijn en bij elkaar liggen waaraan u gelukkig een grote bijdrage hebt kunnen leveren, zodat die kosten bespaard zijn. (…)”
2.21 Op 24 oktober 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster en verweerder. Klaagster heeft verweerder naar aanleiding daarvan op 26 oktober 2018 een e-mail gestuurd. Uit dat bericht blijkt dat de dagvaarding aan de man nog niet is uitgebracht. Over de redenen die verweerder daarvoor heeft gegeven schrijft klaagster het volgende:
“(…) Uw argumenten, afgelopen woensdag, om nog geen actie te kunnen ondernemen waren, zoals ik het begrijp: De info is naar achter gezakt, is mijn zaak niet belangrijk genoeg, vraag ik mij dan af? Meneer N(…) gaat minder werken, daarvan was u vanaf het begin op de hoogte, u zal vast maatregelen hebben getroffen om dit gemis op te vangen? Er komt binnenkort een vakblad uit met meer info over samenlevingscontracten, wordt de lengte van mijn zaak bepaald door een vakblad even als de kundigheid over mijn situatie? (…)”
Klaagster vraagt zich af wat zij kan verwachten, na een jaar waarin zijzelf en twee accountants informatie hebben aangeleverd en waarin zij ruim € 13.000,- aan verweerder heeft betaald,
Klaagster vraag zich verder af hoe het zit met een eerder door verweerder voorgestelde beslaglegging, waarvoor hij al € 1.000,- in rekening heeft gebracht. Klaagster schrijft hierover:
“(…) Uw opmerkingen dat ik niet moet verwachten dat de bedragen die [accountant W] heeft uitgezocht, niet op gerekend moet worden vind ik demotiverend. Waarom zijn [accountant W] en [accountant S] aan het werk gezet en heeft het mij geld gekost? (…)”
Klaagster heeft in haar bericht tot slot haar ongenoegen geuit over de weinig kernachtige wijze waarop verweerder met haar communiceert, waarbij zij opmerkt dat de “uitweidingen” van verweerder haar ook geld kosten.
2.22 Op 28 oktober 2018 heeft klaagster verweerder gevraagd om antwoord te geven op een aantal vragen:
“Wat mag ik van u verwachten tot eind december 2018?
Waaraan kan ik zien wat uw gefactureerde bedragen ad € 13.452,64 mij hebben opgeleverd? (…)”
Klaagster heeft vervolgens uiteengezet wat zij aan de accountants W en S heeft betaald en zich afgevraagd wat deze kosten haar zullen opleveren. Klaagster heeft vervolgens geschreven:
“(…) lk vraag mij af hoe zorgvuldig bent u omgegaan met mijn gegevens, mijn financiën, mijn vertrouwen, mijn geduld, mijn emoties?
Onderkent u wel dat ik zowel financieel als emotioneel aan mijn grens zit, na ruim een jaar, vanaf het eerste consult in juni 2017 tot en met nu met geen enkel vooruit zicht op progressie waarop dan ook van uw kant? (…)”
2.23 Op 3 november 2018 heeft klaagster aan verweerder geschreven dat zij nog geen reactie heeft ontvangen.
2.24 Op 7 november 2018 heeft klaagster € 242,00 aan verweerder betaald.
2.25 Uit een bericht van 12 november 2018 blijkt dat klaagster en verweerder elkaar op 6 november 2018 hebben gesproken. Tijdens dat gesprek heeft klaagster verzocht om een kopie van haar dossier. In het bericht van 12 november 2018 heeft klaagster geschreven dat zij graag inzage wil in haar dossier “om op de hoogte te zijn van de stand van zaken”.
2.26 Verweerder heeft op 14 november 2018 gereageerd. Hij heeft geschreven dat klaagster beschikt, althans zou moeten beschikken over het dossier van het door de man in juli 2017 ingestelde kort geding. De correspondentie over de vordering van klaagster op de man is volgens verweerder vrijwel uitsluitend per e-mail verlopen. Klaagster moet daarom ook over de correspondentie beschikken. Verweerder heeft verder geschreven:
“(…) In mijn brief van 3-11-2018 stelde ik dat u op de hoogte was van onze afspraak, dat u sinds augustus 2018 zou gaan sparen. Dit was gebaseerd op een tussentijdse reminder in die tijd, hoe de stand van zaken was met uw spaarplan in verband met het voornemen bij voldoende saldo de zaak op te starten. De augustus maand is dan, in verband met het einde van de meeste vakanties een goed peilmoment. Het begin van het tussen ons afgesproken spaarplan met een bedrag van 800,00 tot 1000,00 maandelijks dateerde echter al uit juni 2018, zoals blijkt uit de aanvullende tekst uit de door u betaalde factuur. Het is inmiddels november 2018 en volgens mij hebt u nog niets betaald. Vandaar dat u begrip vroeg voor uw situatie met daaraan verbonden het inzicht bij u dat wij nog niets uitgevoerd hebben. (…)”
2.27 Op 19 november 2018 heeft klaagster verweerder een e-mail gestuurd. Hieruit blijkt dat zij van verweerder het dossier ontvangen heeft, zodat zij daarvan een kopie kan maken. Klaagster heeft verder onder meer het volgende geschreven:
“(…) Uit het gesprek van afgelopen dinsdag 6 november 2018 is het mij pas duidelijk geworden dat financiën de reden is waarom u niet gedagvaard heeft. Tijdens het gesprek heb ik u meerdere malen gevraagd of financiën de reden is waarom u niet gedagvaard heeft en daarop heb ik niet een direct antwoord gekregen. Alleen het antwoord dat ik afgesproken had om te gaan sparen en dat het nog niet gebeurd is.
U heeft aangegeven dat bij u een bedrag van € 18.000,- open staat en daarnaast in mijn geval een dagvaarding voor een bedrag van twee ton, de griffie kosten zijn € 5000,-. Daarna had u het weer over griffie kosten van 4 keer € 800,-, maar u was er niet zeker van. Graag zou ik willen waarop ik moet rekenen aan kosten.
In mijn laatste mail heb ik gevraagd naar een kopie van het kort geding die [de man] op 30 oktober 2017 had aangespannen. Het origineel heb ik bij u afgegeven, zelf heb ik daar geen kopie van, wederom graag hier een kopie van. De rechterlijke uitspraak op papier over het kortgeding beschik ik eveneens niet, nogmaals ook daar graag een kopie van. Nogmaals graag ook een kopie van uw reactie(s) op de uitspraak van het kortgeding en de tegenreactie(s) vanuit [de man]. (…)”
Klaagster heeft vervolgens uiteengezet dat verweerder haar naar de accountants W en S heeft gestuurd en dat verweerder “een bepaald scenario” voor ogen had en klaagster en de beide accountants daarin aanstuurde. Klaagster heeft tot slot de volgende vraag gesteld:
“Graag zou ik een antwoord willen hebben op mijn vraag in de email van 28 oktober 2018 waaraan kan ik zien wat uw gefactureerde bedragen ad € 13.422,54 mij hebben opgeleverd?”
2.28 Op 28 november 2018 heeft verweerder klaagster geschreven dat hij een aanvang genomen heeft om de dagvaarding zo spoedig mogelijk gereed te hebben en dat de zaak op de rol van 19 december 2018 geplaatst kan worden. Verweerder heeft klaagster uitgenodigd op zijn kantoor en toegezegd dat bij daarvoor geen kosten in rekening zal brengen.
2.29 In haar bericht van 30 november 2018 om 7.53 uur heeft klaagster haar zorgen geuit over de kosten van de in te stellen procedure en kenbaar gemaakt dat zij geen spaargeld heeft. Klaagster heeft er verder op gewezen dat de conceptdagvaarding in april 2018 al was voorbereid. Klaagster heeft de vragen die zij eerder heeft gesteld over de aan haar gefactureerde bedragen en over het door de man in oktober 2017 ingestelde kort geding herhaald. Klaagster heeft tot slot geschreven:
“(…) Samengevat weet ik niet wat er na het kortgeding is gebeurd, wat de lopende zaak inhoud en waarvoor u mij gefactureerd heeft. Tot nu toe heb ik, in vertrouwen, alles aan u overgelaten. Nu probeer ik te begrijpen wat mijn zaak inhoud en vraag ik u om alles uit te leggen over de uitspraak van het kortgeding, actie-reactie van-met tegenpartij, stand van zaken nu en specificaties van uw facturen.”
2.30 Dezelfde dag om 17.50 uur heeft verweerder onder meer het volgende geschreven:
“(…) Jammer want in plaats van steeds op de inhoud van uw emails te reageren, had ik liever de tijd besteed aan mijn opzet de dagvaarding op tijd uit te brengen en op de rol van 19-12-2018 van de rechtbank te plaatsen. Dat kan ik nu niet meer garanderen. Af en toe zal ik in dit weekend in de email kijken of u wat toeschietelijker geworden bent, want dat is de enige manier volgens mij.
Op de rest van de email kom ik terug en wat [accountants S en W] betreft het volgende:
De namen heb ik u genoemd, omdat zij bij mij bekend zijn om hun manier van werken en kennis van zaken niet meer en niet minder
Verder bent u persoonlijk de opdrachtgevers van deze twee mensen daarna geworden. (…)”
2.31 Bij e-mail van 5 december 2018 heeft klaagster aan verweerder geschreven dat hij nog altijd haar vragen niet beantwoord heeft. Klaagster heeft haar ongenoegen over de gang van zaken geuit. Zij heeft haar bericht als volgt afgesloten:
“(…) lk heb een duidelijk en concreet bevestiging nodig van hoeveel meer deze zaak mij gaat kosten. Zonder een duidelijk en concreet opgaaf van rekeningen en zonder duidelijk te begrijpen welke bedragen ik in de toekomst voor deze zaak moet regelen wordt het buitengewoon moeilijk om verder te gaan. lk moet een duidelijk beeld hebben van mijn positie, zowel juridisch als financieel. Nogmaals verzoek ik u om duidelijk te maken waar ik sta, zowel juridisch als financieel.”
2.32 Op 11 december 2018 heeft verweerder gereageerd. Verweerder heeft de gang van zaken tot dat moment samengevat en heeft vervolgens geschreven:
“(…) De enige manier waarop u gewoon, maar dan als eigenaar, in het huis kan blijven wonen, is onmiddellijk de dagvaarding uit te laten brengen met de aanbetaling door u van het opgespaarde geld, dat zeker in de orde van grootte is van het door mij gewenste voorschot van € 2500,--. U hebt namelijk teneinde dit te kunnen bewerkstelligen op mijn advies aan de fiscus het belastingvoordeel direct uit laten betalen vanaf het begin van het jaar. Dat leverde u elke maand een bepaald bedrag op. Verder zou u uw vakantiegeld en eindejaarsuitkering voor het vervolg reserveren. Voor de goede orde vermeld ik, dat op het uitbrengen van de dagvaarding ongetwijfeld gereageerd gaat worden door uw ex met een conclusie van antwoord met al dan niet een tegeneis( eis in reconventie), waarop wij dan weer mogen reageren al dan niet met een comparitie van partijen. Uw ex zal heus niet verstek laten gaan. Uw ex zal aan de door ons geponeerde stellingen met behulp van de uit de producties blijkende bewijzen een harde dobber hebben het tegendeel te bewijzen.
Uiteraard moeten wij natuurlijk wel op de tegenargumenten van de wederpartij waarschijnlijk nog uitvoerig reageren. Beleggingen als tegenargument was één daar van.
U zelf wordt in dit alles door mij zodanig begeleid en daardoor in staat gesteld op het verweer in te gaan en helemaal voorbereid voor een eventuele zitting te komen net zoals ik financieel in staat gesteld wordt door u voor mijn werkzaamheden.
Het is verder vanzelfsprekend, dat u het bent, die de kosten van de verdere zaak aan mij moet gaan betalen.
Wees verstandig en kom uw financiële afspraken van ongeveer € 2500,00 direct na. Dat kan elk moment zelfs morgenvroeg nog, want direct na ontvangst kan binnen enkele uren de dagvaarding uitgebracht worden. (…)”
2.33 Op 15 januari 2019 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend.
2.34 Op 28 juni 2019 heeft de deken een bemiddelingsgesprek gevoerd met partijen in deze klachtzaak.
2.35 Op 16 augustus 2019 heeft verweerder een bedrag van € 13.177,12 aan honorarium, kantoorkosten en btw in rekening gebracht bij klaagster. Hij heeft daarbij het volgende geschreven:
“Bij het nalopen van mijn administratie moet ik constateren dat over de periode van juli 2017 tot en met december 2018 in totaal 97,483 uren werkzaamheden door mij verricht, zijn waar er tot op heden in de door u voldane nota’s slechts 45,625 uren werkzaamheden gedekt zijn.
Er is zo sprake van een ongedekt saldo van tot en met heden van 51,858 uren, dat ik u onderstaand op basis van het bekende uurtarief van € 200,= per uur exclusief 5 % kantoorkosten en 21 % BTW in rekening breng. (…)
Voor de goede orde merk ik nog op, dat mijn verdere werkzaamheden enkel een aanvang kunnen nemen na ontvangst van uw betaling.”
2.36 Op 16 augustus 2019 heeft verweerder de deken een specificatie gestuurd van de werkzaamheden die hij voor klaagster heeft verricht.
2.37 Op 20 augustus 2019 heeft verweerder klaagster een creditnota gestuurd voor en bedrag van € 2.711,66. Verweerder heeft daarbij het volgende geschreven:
“Hierbij doe ik u een creditnota toekomen, omdat er in de aan u gezonden declaratie met declaratienummer:1 902158511608 € 2711,66 teveel in rekening is gebracht door mijn medewerker.
In totaal is er, zoals u op de eerder aan u verzonden urenspecificatie kunt zien, in totaal 95,38 uur gewerkt wat gelijk staat aan een bedrag van € 23.918,30 inclusief btw.
Hiervoor is reeds zoals ook door u aangegeven € 13.452,84 betaald, het totaal van de factuur met declaratienummer:1902158511608 komt hiermede dan op: € 10.465,46, door u te voldoen voor 1 september 2019 op mijn kantoorrekening (…)”
2.38 De woning van klaagster en de man stond in ieder geval tijdens het onderzoek van de deken naar aanleiding van deze klacht nog altijd op naam van klaagster en de man.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder heeft klaagster niet goed geïnformeerd.
b) Verweerder heeft klaagster niet goed geadviseerd.
c) Verweerder heeft excessief gedeclareerd.
3.2 De stellingen die klaagster aan de klacht ten grondslag heeft gelegd, worden hierna, voor zover van belang, besproken.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Toetsingskader
5.1 De klacht is gericht tegen de eigen advocaat. Daarom staat voorop dat verweerder een ruime mate van vrijheid heeft als het gaat om de aanpak of strategie in een zaak. De advocaat bepaalt immers op welke wijze de belangen van de cliënt het beste kunnen worden gediend en draagt daarvoor de volledige verantwoordelijkheid. Daar komt bij dat tot de professionele standaard waaraan advocaten moeten voldoen behoort dat de advocaat zijn cliënt informeert en adviseert nadat in een zaak vonnis is gewezen. Als het gaat om een eventueel aanhangig te maken zaak behoort de advocaat een inschatting te maken van de slagingskans en zijn cliënt daarover te informeren, ook indien de cliënt daar niet uitdrukkelijk om heeft verzocht.
5.2 Tot slot geldt dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte moet brengen van belangrijke informatie. Ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil moet de advocaat deze informatie schriftelijk bevestigen.
Klachtonderdelen a), b) en c)
5.3 De raad acht de klacht in alle onderdelen gegrond en licht dit als volgt toe.
5.4 De raad stelt op grond van het klachtdossier en het over en weer gestelde vast dat klaagster verweerder in eerste instantie heeft gevraagd om bijstand bij de afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst met de man. Verweerder heeft bij de start van zijn werkzaamheden voor klaagster weliswaar een opdrachtbevestiging gestuurd, maar deze is ontoereikend. De brief bevat namelijk geen advies aan klaagster, geen informatie over wat verweerder voor haar zal doen of van haar nodig heeft, geen vastlegging van tariefsafspraken, en geen vermelding van het feit dat een voorschot in rekening werd gebracht. Het is een nietszeggende brief.
5.5 Op grond van de in 2.36 bedoelde urenspecificatie acht de raad aannemelijk dat verweerder in verband met de verdelingskwestie werkzaamheden heeft verricht na 14 juli 2017. Uit het navolgende blijkt dat echter onduidelijk is wat verweerder precies heeft gedaan.
5.6 Op 26 september 2017 ontving klaagster de dagvaarding van de man. Verweerder heeft klaagster vervolgens bijgestaan in dit kort geding dat heeft gediend op 30 oktober 2017.
5.7 De raad neemt aan dat het bedrag van € 278,- aan griffierecht dat klaagster op 14 juli 2017 heeft betaald als onderdeel van een factuur van € 3.723,13 voor het kort geding is aangewend. Dit is op zichzelf niet onbegrijpelijk of onzorgvuldig, maar het had wel op de weg van verweerder gelegen om dit schriftelijk aan klaagster te bevestigen, in een brief of een specificatie van zijn declaratie. Dat hij dit heeft nagelaten, is onzorgvuldig.
5.8 De in het vonnis van de voorzieningenrechter vastgelegde afspraken tussen klaagster en de man hielden ‘huiswerk’ voor klaagster in. Zij had immers tot 1 februari 2018 de tijd gekregen om te bewerkstelligen dat zij de woning kon financieren en overnemen en aldus blijven bewonen. Het had op de weg van verweerder gelegen om klaagster een schriftelijke toelichting te geven op de inhoud en betekenis van deze afspraak en om haar uit te leggen wat haar te doen stond. Hij had klaagster moeten aansturen of (laten) begeleiden bij de door haar te nemen vervolgstappen. Een schriftelijke advies van verweerder naar aanleiding van het vonnis ontbreekt echter en gesteld noch gebleken is dat verweerder klaagster heeft begeleid na het vonnis van de voorzieningenrechter. Verweerder is op dit punt tekortgeschoten jegens klaagster.
5.9 Verweerder heeft bovendien nagelaten om de uren die hij heeft besteed aan het kort geding, na afloop daarvan voor klaagster te specificeren. Ook op dit punt heeft verweerder klaagster onvoldoende geïnformeerd.
5.10 Wat verweerder tussen 14 juli 2017 en begin april 2018 heeft gedaan in verband met de afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst is onduidelijk. Volgens de urenspecificatie van 16 augustus 2019 heeft verweerder van alles gedaan, maar uit het klachtdossier blijkt niet precies wat. Verweerder heeft zelf verklaard dat “de dagvaarding zelf (…) bij nader inzien een grotere klus [bleek] te zijn mede vanwege de telkens opnieuw aangereikte aanvullende rekeningafschriften, die telkens weer nieuwe vragen en antwoorden vereisten met koppelingen naar oudere inzichten”.
5.11 De raad is van oordeel dat verweerder klaagster schriftelijk had moeten laten weten welke gegevens en documenten hij van haar nodig had om de afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst te bewerkstelligen. Verweerder had klaagster verder op de hoogte moeten houden van de werkzaamheden die hij voor haar verrichtte, door middel van een toelichting of, ten minste, een gespecificeerde rekening. Verweerder heeft dit alles echter nagelaten. Dit is onzorgvuldig en onbetamelijk en de raad vindt het begrijpelijk dat klaagster zich afvraagt wat verweerder gedaan heeft en waarvoor zij heeft betaald.
5.12 Wat verweerder namelijk wel deed was declareren; € 4.730,25 honorarium op 20 december 2017 en € 999,46 honorarium en € 2.000,- griffierecht op 29 maart 2018. Ondubbelzinnige specificaties bij deze rekeningen heeft verweerder niet aan klaagster verstrekt.
5.13 Begin april 2018, dus ruim acht maanden na de start van de werkzaamheden, heeft verweerder klaagster een conceptdagvaarding gestuurd. Hierop volgt correspondentie tussen verweerder en klaagster. De berichten van verweerder (o.a. bijvoorbeeld die van 17 april 2018, 17 juni 2018 en 7 juli 2018) zijn nietszeggend; althans ze bevatten geen informatie over de stand van zaken of enig advies aan klaagster.
5.14 Op 31 mei 2018 heeft verweerder bij klaagster echter wel € 2.000,- griffierecht in rekening gebracht. Het griffierecht van 29 maart 2018 heeft verweerder, zo heeft hij op de zitting verklaard, “omgezet in honorarium”. Verweerder heeft klaagster hier niet van op de hoogte gesteld. Verder geldt dat de beoogde procedure nooit is ingesteld. Het griffierecht van 31 mei 2018 is dus ook niet als zodanig aangewend, maar is naar de raad aanneemt ook zonder overleg met klaagster omgezet in honorarium.
5.15 Uit het bericht van 17 juni 2018 van verweerder blijkt dat de dagvaarding (nagenoeg) klaar is. Bijna drie weken later, op 6 juli 2018, heeft klaagster naar de stand van zaken gevraagd. Verweerder heeft daarop laten weten dat er van dagvaarden geen sprake is, omdat hij van 21 juli 2018 tot en met 4 augustus 2018 op vakantie gaat. Ook na de vakantie (tijdens welke hij kennelijk geen waarneming heeft gearrangeerd) heeft verweerder de dagvaarding niet laten uitbrengen. In oktober 2018 vindt weer contact tussen klaagster en verweerder plaats, waarbij klaagster haar ongenoegen over de gang van zaken kenbaar maakt en om uitleg vraagt over de stand van zaken en de besteding van het honorarium dat ze betaald heeft. Een reactie van verweerder blijft uit.
5.16 Uit het bericht van 19 november 2018 van klaagster aan verweerder leidt de raad af dat verweerder heeft laten weten dat hij zijn werkzaamheden heeft opgeschort in verband met een betalingsachterstand van klaagster. Ook dit is een onderwerp waarvan verweerder klaagster schriftelijk op de hoogte had moeten stellen. Dat hij dit heeft nagelaten acht de raad onzorgvuldig.
5.17 De raad komt gelet op het voorgaande tot de slotsom dat verweerder stelselmatig is tekortgeschoten in zijn plicht om klaagster te informeren en haar te adviseren. Verweerder is daarmee ernstig tekortgeschoten jegens klaagster. Klachtonderdeel a en b zijn daarom gegrond.
5.18 Na 19 november 2018 volgt correspondentie waarin klaagster verweerder tevergeefs vraagt om tekst en uitleg over wat hij heeft gedaan en waarvoor zij heeft betaald. Verweerder heeft zich in deze correspondentie op het standpunt gesteld dat sprake is van een achterstand in betaling. De raad heeft op grond van de correspondentie de indruk dat verweerder het belang van klaagster, namelijk de overname van het huis en afwikkeling van de samenleving, uit het oog verloren is en slechts nog oog heeft voor zijn eigen financiële belang. Deze indruk wordt versterkt door het volgende.
5.19 De deken heeft verweerder terecht gevraagd om zijn gedeclareerde uren alsnog te specificeren. Verweerder heeft dit op 16 augustus 2019 gedaan. Hij kwam er daarbij, zo heeft hij zelf verklaard, achter dat de betalingsachterstand van klaagster nog groter was. Verweerder heeft er toen, in weerwil van de klacht van klaagster, voor gekozen om (na creditering) nog eens (€ 13.177,12 – € 2.711,66 =) € 10.465,46 in rekening te brengen bij klaagster. Daarnaast heeft verweerder, voor zover valt na te gaan, 5% kantoorkosten in rekening gebracht over ongeveer de helft van de gedeclareerde uren, ondanks dat klaagster op zijn verzoek kopieerwerkzaamheden zelf heeft uitgevoerd ter besparing van kosten.
5.20 Verweerder heeft aldus in totaal € 24.160,29 bij klaagster in rekening gebracht waarvan € 13,694,83 door klaagster is voldaan, voor een kort geding zonder nazorg en het opstellen van een dagvaarding die nog altijd niet is uitgebracht. Dit is naar het oordeel van de raad absoluut excessief te noemen. Ook klachtonderdeel c is gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft klaagster in deze zaak laten betalen en het er verder bij laten zitten. Verweerder is tekortgeschoten in zijn plicht om klaagster te schriftelijk te informeren en te adviseren over (de nasleep van) een gevoerd kort geding en een in te stellen procedure strekkend tot afwikkeling van de samenleving. Verweerder heeft klaagster niet schriftelijk geïnformeerd over zijn werkzaamheden en de gedeclareerde uren. Verweerder heeft een fors bedrag bij klaagster in rekening gebracht voor een kort geding en werkzaamheden in een (nog) niet ingestelde procedure. Verweerder heeft daarmee excessief gedeclareerd. De gedragingen van verweerder raken aan de kernwaardes kwaliteit en integriteit. In aanmerking genomen dat de verweerder niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld acht de raad de maatregel van berisping passend.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht in al haar onderdelen gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.
Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. P.J.E.M. Nuiten en M.P. de Klerk, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2021.