Rechtspraak
Uitspraakdatum
08-01-2021
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2021:5
Zaaknummer
200123
Inhoudsindicatie
Klacht tegen kantoorgenoot van voormalig advocaat. Na het vertrek van klaagsters voormalig advocaat zou verweerder een gemaakte prijsafspraak ontkennen en in strijd daarmee hebben gedeclareerd. Klaagster heeft tevens klachten over de communicatie, het waarnemen in haar dossier, de handhaving van een concurrentiebeding, de factuur en de inschakeling van een deurwaarder door verweerder. Naar het oordeel van het hof hebben de schriftelijke opdrachtbevestiging en de hierin opgenomen afspraken over het honorarium als uitgangspunt te gelden. Klaagster heeft deze – in de opdrachtbevestiging neergelegde - afspraken nadien niet betwist en de eerste declaratie conform deze afspraken betaald. Verweerder mocht vervolgens, naar aanleiding van het geschil met klaagster over de tweede declaratie, vertrouwen op de mededelingen van zijn toenmalige kantoorgenoot. Deze declaratie was deugdelijk gespecifieerd en niet valt in te zien welk verwijt verweerder valt te maken om een dergelijke openstaande declaratie te innen. Klacht is ook overigens ongegrond. Bekrachtiging beslissing van de raad.
Uitspraak
BESLISSING
van 8 januari 2021
in de zaak 200123
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klaagster
tegen:
verweerder
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 6 april 2020 (zaaknummer 19-360/AL/NN). De raad heeft de klachtonderdelen d) en f) niet-ontvankelijk verklaard en de overige klachtonderdelen ongegrond verklaard.
De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl onder ECLI:NL:TADRARL:2020:91.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beroepschrift van verweerder tegen deze beslissing is op 5 mei 2020 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- het dossier van de raad.
- de e-mails van 16 november en 1 december 2020 van de gemachtigde van klaagster, [naam gemachtigde klaagster].
- de e-mail van 21 december 2020 van verweerder.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 16 november 2020. Daar is alleen verweerder verschenen. De gemachtigde van klaagster heeft bij e-mail van 16 november 2020 (12.30 uur) verzocht om aanhouding dan wel om nog geluidsopnamen in het geding te brengen met een toelichting daarop. Het hof heeft de mondelinge behandeling laten doorgaan. Bij e-mail van 30 november 2020 heeft de gemachtigde van klaagster een toelichting gegeven, alsmede een link waarmee de geluidsopnamen te beluisteren zijn. Bij e-mail van 21 december 2020 heeft verweerder een reactie gegeven op deze toelichting.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt in, zakelijk weergegeven, dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) verweerder de door klaagster met mr. W. gemaakte prijsafspraak ontkent en in strijd daarmee een tweede declaratie van € 900,00 heeft gestuurd;
b) verweerder een onvriendelijke en nodeloos dreigende toon hanteerde in de communicatie;
c) verweerder nadat klaagster de relatie met kantoor van verweerder had verbroken, stukken niet heeft doorgezonden, post heeft geopend en gelezen en heeft beweerd dat “de teller “ bleef lopen;
d) verweerder mr. W. aan het concurrentiebeding houdt zodat zij niet voor klaagster kan optreden. Dit frustreert de vrije advocaatkeuze van klaagster;
e) verweerder zijn correspondentie aan klaagster blijft sturen, terwijl zij heeft aangegeven dat de heer B. haar vertegenwoordigt;
f) verweerder 10 uren heeft gefactureerd die niet zijn gespecificeerd, waarvan er ten minste 3 uren onterecht/foutief zijn;
g) verweerder binnen 3 weken na het verzenden van de declaratie van 28 augustus 2017 de deurwaarder heeft ingeschakeld zonder herinneringen of aanmaningen te hebben verzonden.
4 FEITEN
4.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
4.2 Klaagster heeft zich in juli 2017 tot mr. M. W., (hierna: de toenmalige kantoorgenoot van verweerder) gewend om haar bij te staan in een geschil over kinderalimentatie. Het ging om de vraag of al dan niet hoger beroep diende te worden ingesteld tegen een beschikking daarover van de rechtbank Noord-Nederland.
4.3 Bij brief van 12 juli 2017 heeft de toenmalige kantoorgenoot van verweerder de opdracht bevestigd. In die brief is een prijsafspraak vastgelegd. Die luidt (deels) als volgt:
“ons normale tarief is € 210,-- excl. 21% BTW. Wij kennen echter ook de mogelijkheid om een bundel van uren ineens te kopen. De daarvoor geldende tarieven zijn € 900,-- excl. 21% BTW voor een bundel van 0-5 uur, € 1800,-- excl.21% BTW voor 0-10 uur en € 3500,-- excl. BTW voor 0-20 uur, welk laatste tarief gebruikelijk is bij een te voeren procedure. Vooralsnog zijn wij een starttarief ad € 900,-- exclusief 21% BTW overeengekomen, passend bij een bundel van 0 tot 5 uren.”
4.4 In de brief staat vervolgens ook:
“ik zal u waarschuwen indien het er naar uitziet dat er meer dan 5 uren besteed zullen gaan worden. In dat geval zullen u en ik overleggen over de voortzetting van het dossier (en de voorwaarden waaronder) of een tussentijdse beëindiging van de opdracht.”
4.5 De brief sluit af met de zinsneden:
“…Mocht ik de gemaakte afspraken onjuist of onvolledig hebben weergegeven, dan verzoek ik u mij dat binnen 8 dagen na dagtekening te laten weten.”
4.6 Op 12 juli 2017 heeft de toenmalige kantoorgenoot van verweerder klaagster een declaratie gezonden van € 900,00 excl. BTW.
4.7 Op 28 augustus 2017 is er een declaratie aan klaagster gezonden voor € 900,00 plus BTW en een bedrag van € 313,00 aan griffierecht in verband met het ingestelde hoger beroep.
4.8 De declaratie van 12 juli 2017 en het griffierecht zijn door klaagster betaald.
4.9 De toenmalige kantoorgenoot van verweerder is sinds 18 september 2017 niet meer aan het kantoor van verweerder verbonden.
5 BEOORDELING
Maatstaf
5.1 Het hof stelt voorop dat klaagster met de toenmalige kantoorgenoot van verweerder een overeenkomst van opdracht heeft gesloten. Nadat de toenmalige kantoorgenoot van verweerder het kantoor had verlaten, heeft een andere kantoorgenoot van verweerder de zaak opgepakt. Toen klaagster vervolgens de opdracht wenste te beëindigen, is het dossier bewaakt in afwachting van overdracht aan de nieuwe advocaat. Gesteld noch gebleken is dat verweerder klaagster heeft bijgestaan. De klacht ziet op de wijze waarop verweerder zich na het vertrek van de toenmalige kantoorgenoot van verweerder jegens klaagster heeft opgesteld. Het hof zal de handelwijze van verweerder toetsen aan de norm van artikel 46 Advocatenwet en beoordelen of verweerder een verwijt kan worden gemaakt ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Tegen deze achtergrond zal het hof de hierna volgende klachtonderdelen bespreken.
Ad klachtonderdeel a) en f)
5.2 De raad heeft ten aanzien van deze klachtonderdelen overwogen dat uit de opdrachtbevestiging van 12 juli 2017 blijkt welke afspraken tussen klaagster en de toenmalige kantoorgenoot van verweerder zijn gemaakt. Verweerder gaat daar ook van uit. De klacht dat hij de tussen klaagster en de toenmalige kantoorgenoot van verweerder gemaakte afspraken ontkent, is volgens de raad dan ook ongegrond. Verder kan de raad niet vaststellen of de tweede declaratie onterecht is verzonden, nu partijen van mening verschillen of er gewaarschuwd is voor het meer dan 5 uur besteden aan de zaak. Tot slot heeft de raad overwogen dat klaagster niet heeft onderbouwd waarom de tweede declaratie niet juist zou zijn.
5.3 Ten aanzien van de door klaagster gestelde vaste prijsafspraak die zij mondeling met de toenmalige kantoorgenoot zou hebben gemaakt op 12 juli 2017, overweegt het hof dat, wat hier ook van zij, de later op die dag verzonden schriftelijke opdrachtbevestiging en de hierin opgenomen afspraken over het honorarium als uitgangspunt hebben te gelden. Het hof verwijst in dit verband naar Gedragsregel 16 waaruit volgt dat belangrijke afspraken door een advocaat ter voorkoming van misverstand schriftelijk aan de cliënt dienen te worden bevestigd (verg. Gedragsregel 16). Klaagster heeft deze – in de opdrachtbevestiging neergelegde – afspraken nadien niet betwist en de eerste declaratie conform deze afspraken betaald. Verweerder mocht vervolgens, naar aanleiding van het geschil met klaagster over de tweede declaratie, vertrouwen op de mededelingen van zijn toenmalige kantoorgenoot. Zij had naar aanleiding van het transcript waaruit klaagster afleidt dat er een vaste prijsafspraak is gemaakt, aan verweerder zowel telefonisch als per e-mail bevestigd dat zij een vaste prijsafspraak niet heeft begrepen en zo ook niet aan klaagster heeft bevestigd. Verweerder mocht op haar uitlatingen afgaan. Hem valt in dit verband geen tuchtrechtelijk verwijt te maken, zodat klachtonderdeel a) ongegrond wordt verklaard.
5.4 Ter zake van de tussen klaagster en de toenmalige kantoorgenoot van verweerder gemaakte afspraak dat klaagster zou worden gewaarschuwd indien er meer dan 5 uren aan klaagsters zaak zouden moeten worden besteed en verweerders – door klaagster betwiste – stelling dat wel degelijk mondeling is gewaarschuwd door de andere kantoorgenoot die de zaak had opgepakt, overweegt het hof volledigheidshalve dat de bewijslast hiervan op verweerder rust. Wat daarvan echter ook zij, het hof kan geen oordeel vellen over declaraties, tenzij sprake is van excessief declareren. Dat daarvan sprake zou zijn is niet door klaagster gesteld. Ook in hoger beroep heeft klaagster geen onderbouwing gegeven voor de door haar gestelde onjuistheid van de tweede declaratie. Met de raad is het hof dan ook van oordeel dat klachtonderdeel f) niet-ontvankelijk is. Voor zover klaagster heeft willen aanvoeren dat verweerder de tweede declaratie van zijn toenmalige kantoorgenoot niet mocht innen omdat die onjuist is, kan het hof klaagster daarin niet volgen. De declaratie van zijn toenmalige kantoorgenoot was deugdelijk gespecifieerd en niet valt in te zien welk verwijt hem valt te maken om een dergelijke openstaande declaratie te innen. In zoverre is de klacht jegens verweerder ook ongegrond.
Ad klachtonderdeel b), c), d), e) en g)
5.5 De overige klachtonderdelen b), c) d) e) en g) zullen gezamenlijk door het hof worden besproken. Ten aanzien van deze klachtonderdelen geldt dat het hof op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding ziet om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Hetgeen in hoger beroep nog (aanvullend) naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof verwerpt de grieven van klaagster ter zake van de wijze waarop de raad deze klachtonderdelen heeft beoordeeld en zal de beoordeling van de raad bekrachtigen.
Conclusie
5.6 Het vorenstaande voert het hof tot de slotsom dat de beslissing van de raad moet worden bekrachtigd.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 6 april 2020, gewezen onder nummer 19-360/AL/NN.
Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. P.T. Gründemann, H. van Loo, J.M. Atema en E.C. Gelok, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2021.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 8 januari 2021.