Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

04-01-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2021:4

Zaaknummer

20-644/A/NH

Inhoudsindicatie

Gegronde klacht over de eigen advocaat. Verweerster is tekortgeschoten in haar advisering en in de schriftelijke vastlegging van de met klaagster gemaakte afspraken. Dit valt haar tuchtrechtelijk te verwijten. Zeker van een advocaat die gespecialiseerd is in hippisch recht had een juridisch juiste aanpak van de zaak mogen worden verwacht. De raad acht de maatregel van berisping passend en geboden. De raad ziet verder aanleiding om het oordeel uit te spreken dat verweerster jegens klaagster niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 4 januari 2021

in de zaak 20-644/A/NH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

gemachtigde mr. H.G. Ruis

over:   

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 1 april 2020 heeft de gemachtigde van klaagster namens klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Op 21 augustus 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk ks/re/20-119/1107756 van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 8 december 2020. Daarbij waren klaagster, bijgestaan door haar gemachtigde, en verweerster aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6. Ook heeft de raad kennisgenomen van de faxbrieven met bijlagen van verweerster aan de raad van 23 en 26 november 2020.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    In oktober 2016 heeft klaagster zich tot verweerster gewend in verband met een problemen rond een ruil van paarden. Klaagster heeft haar paard naar Letland laten transporteren en daarvoor in de plaats heeft zij van mevrouw S, afkomstig uit Rusland, het paard Art gekregen. Art is op 1 augustus 2016 bij klaagster afgeleverd. Op 2 augustus 2016 is Art door de dierenarts als niet mee te rijden en ongeschikt voor training en als sportpaard beoordeeld. Klaagster wenste Art daarom niet als ruilobject te accepteren. Tussen klaagster en mevrouw S is vervolgens een geschil ontstaan over het verblijf van Art bij klaagster, waar voor klaagster kosten aan waren verbonden. Op een gegeven moment heeft de heer S uit Letland, de stalruiter van mevrouw S, zich bij klaagster gemeld. Hij stelde Art van mevrouw S gekocht te hebben en vorderde afgifte. Klaagster wenste echter de kosten van verzorging van Art vergoed te krijgen en heeft zich op haar retentierecht beroepen.

2.3    Op 10 september 2016 heeft mevrouw S zeven paarden vanuit Letland naar klaagster gestuurd, waaronder het paard van klaagster. Na voldoening van door klaagster in rekening gebrachte stallingskosten zijn de paarden, met uitzondering van het paard van klaagster, opgehaald.

2.4    Bij e-mail van 26 oktober 2016 heeft verweerster klaagster onder meer geschreven:

“Today we spoke about the horses (…) and the correspondence with [de heer S’] lawyer, [mr. W].

As discussed I would like to file a compliant at the bar. The reason for this is that the lawyer is not revealing his clients and I think this is not possible as a lawyer. Furthermore I am not sure if I can answer his questions without knowing who he is acting upon.

Furthermore we discussed to send a letter to [mevrouw S] stating she needs to pick up [het paard van klaagster] and pay for the stabling costs. After that I will write a supine.

The way it goes will be that I file the supine at the court and then we wait for an answer. After that there is a court hearing. Please be aware this might take some time, because the filing needs to be done in Russia.

I forsee the following upcoming costs:

1.    letter to [mevrouw S] 4h

2.    filing a supine 8h

3.    court session and preparation 6h

Other costs will be the complaint at the bar 3h

Please understand that this is an estimation. It will all depend on what will happen in the coming weeks. My hourly rate is eur 200 and the court- and handling fee I assume are around euro 1.000,=. Translating costs are not included.”

2.5    Bij e-mail van 2 november 2016 heeft verweerster klaagster onder meer geschreven:

“Herewith I would like to explain the complex situation were you are in.

Your counterparty is [mevrouw S]. She sold [het paard van klaagster] and stabled the 7 horses including Art at your stables. Now [de heer S] is claiming to be the owner of Art and asks you to return Art.

(…)

I assume, [de heer S] now will start up a legal procedure. And from a legal point of view that has nothing to do with [mevrouw S].

I am afraid that they are trying to get Art without paying the stable costs (…)

Therefore I think it is wise not to open our books and wait for the court case. Then we discuss the ownership of Art by [de heer S], the open standing stabling costs and, the contracts of [mevrouw S] (…)

On the other hand we have the case against [mevrouw S] claiming the purchase price of [het paard van klaagster].

There we have to take action by sending out the supine ourselves and filing the supine at the court house.

I suggest we wait a while to see how it goes further regarding Art and then go after [mevrouw S]. Of course I send the letter to her this week.

Please understand that we are facing two court cases, one started by [de heer S] and the other started against [mevrouw S] by us, but I suggest the wait a few more weeks before going after [mevrouw S].”

2.6    Op 13 januari 2017 heeft verweerster namens klaagster mevrouw S in kort geding gedagvaard en een verklaring voor recht gevorderd dat mevrouw S onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Verweerster heeft de eis later gewijzigd in een geldvordering wegens voorschot op geleden schade, eerst begroot op € 84.000,- en later teruggebracht tot € 18.220,82.

2.7    Bij vonnis van 3 april 2017 heeft de voorzieningenrechter de vordering van klaagster afgewezen.

2.8    Bij e-mail van 26 oktober 2017 heeft verweerster klaagster onder meer geschreven:

“Herewith I send you the summons. I only include the verdict from Russia and the email from [mr. W] (…) I will also send in the invoices of 990 euro ex per month later on (…)

Please, could you have the summons being translated into Russian? After I have received this documents, I will send it to the bailiff.

Like we discussed I will not start with the summons regarding [het paard van klaagster] now.”

2.9    Op 5 maart 2018 heeft verweerster namens klaagster de heer S gedagvaard en een verklaring voor recht gevorderd dat klaagster een retentierecht toekomt met betrekking tot Art en gevorderd hem te veroordelen tot betaling van de stallings- en verzorgingskosten van Art. De toenmalige kantoorgenoot van verweerster, mr. W, heeft de zaak vervolgens van verweerster overgenomen.

2.10    Bij vonnis van 27 november 2019 heeft de rechtbank de vordering van klaagster afgewezen.

2.11    Verweerster (en mr. W) hebben in totaal een bedrag van € 41.746,05 gedeclareerd.

2.12    Op 10 januari 2020 heeft klaagster een bedrag van € 13.503,73 aan de deurwaarder voldaan uit hoofde van een Russisch vonnis in een zaak die door de heer S was aangespannen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.

a)    Verweerster heeft geen schriftelijke opdrachtbevestiging gestuurd met daarin een plan van aanpak, een risicoanalyse, alternatieve mogelijkheden en een inschatting van de kosten.

b)    Verweerster heeft de zaak juridisch verkeerd aangepakt.

c)    Verweerster heeft excessief gedeclareerd.

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    Bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt moet rekening worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.

5.2    Tot die professionele standaard behoort onder meer het inschatten van de slagingskansen van een aanhangig te maken procedure, het wijzen op risico’s van de verschillende mogelijkheden en het daarover informeren van de cliënt. Voorts dient een advocaat bij de behandeling van een zaak de leiding te nemen en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid te bepalen met welke aanpak van zaken de belangen van zijn cliënt het beste zijn gediend. De raad zal de klacht aan de hand van deze maatstaven beoordelen.

Klachtonderdeel a)

5.3    De raad ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of klaagster kan worden ontvangen in dit klachtonderdeel. Ingevolge artikel 46g lid 1 onder a, Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht (bij de deken) wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.

5.4    Klaagster klaagt erover dat verweerster haar geen schriftelijke opdrachtbevestiging heeft gestuurd met daarin een plan van aanpak, een risicoanalyse, alternatieve mogelijkheden en een inschatting van de kosten. Verweerster heeft klaagster bijgestaan vanaf oktober 2016. Klaagster wist reeds toen dat zij van verweerster geen opdrachtbevestiging had gekregen, zodat de termijn van artikel 46g lid 1 onder a, Advocatenwet in oktober 2016 is aangevangen. De klacht is ingediend op 1 april 2020. Voor zover klaagster erover klaagt dat zij bij aanvang van de opdracht geen opdrachtbevestiging van verweerster heeft gekregen, heeft klaagster de driejaarstermijn van artikel 46g lid 1 onder a, Advocatenwet overschreden en is dat deel van klachtonderdeel a) niet-ontvankelijk. Voor zover klachtonderdeel a) ook ziet op de periode na 1 april 2017 overweegt de raad het volgende.

5.5    Op 5 maart 2018 heeft verweerster namens klaagster een bodemprocedure aanhangig gemaakt tegen de heer S. Uit het klachtdossier volgt niet dat verweerster schriftelijk aan klaagster heeft bevestigd dat zij een bodemprocedure tegen de heer S aanhangig zou maken noch dat zij klaagster heeft geïnformeerd over de slagingskansen en de kosten daarvan of klaagster heeft gewezen op de risico’s van de verschillende mogelijkheden. Verweerster heeft op de zitting van de raad weliswaar verklaard dat zij dit heeft gedaan in een schrijven van 18 december 2016, maar zij heeft dat schrijven niet overgelegd en klaagster heeft het bestaan daarvan betwist. Het had wel op de weg van verweerster gelegen om de werkzaamheden die verweerster voor klaagster zou gaan uitvoeren schriftelijk vast te leggen en klaagster voorafgaand aan het aanhangig maken van de bodemprocedure te informeren over de slagingskansen en de kosten haar te wijzen op de risico’s van de verschillende mogelijkheden. Klachtonderdeel a) is voor het overige dan ook gegrond.

Klachtonderdeel b)

5.6    In klachtonderdeel b) verwijt klaagster verweerster dat zij de zaak juridisch verkeerd heeft aangepakt. Voor zover dit klachtonderdeel ziet op de kortgedingprocedure, geldt dat klaagster ook hier de termijn van artikel 46g lid 1 onder a, Advocatenwet heeft overschreden. Voor zover klaagster een beroep doet op lid 2 van artikel 46g Advocatenwet, waarin is bepaald dat in het geval de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat pas later bekend zijn geworden de termijn voor het indienen van een klacht een jaar nadat de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken verloopt, geldt dat klaagster met het vonnis van 3 april 2017, waarin de vorderingen van klaagster zijn afgewezen, bekend is geworden met de gevolgen van het handelen of nalaten van verweerster. Door hierover pas op 1 april 2020 een klacht in te dienen, heeft klaagster ook de termijn van artikel 46g lid 2 Advocatenwet overschreden. Klachtonderdeel b), voor zover dit ziet op de kortgedingprocedure, is dan ook niet-ontvankelijk.

5.7    Voor zover klachtonderdeel b) ziet op de bodemprocedure heeft klaagster aangevoerd dat verweerster heeft verzuimd zich te realiseren dat een retentierecht slechts een passief verweermiddel is en dat het retentierecht niet verward mag worden met een (actief) vorderingsrecht. Voor de vordering tot betaling van de stallingskosten ontbreekt een rechtsgrond en bovendien had die vordering beter (mede) tegen mevrouw S ingesteld kunnen worden. Verweerster heeft bovendien nagelaten aan te voeren waarom het Russische vonnis niet in Nederland ten uitvoer gelegd zou mogen worden, aldus klaagster.

5.8    De raad overweegt als volgt. Klaagster heeft terecht grote vraagtekens geplaatst bij de door verweerster ingestelde vorderingen in de bodemprocedure. Op de zitting van de raad heeft verweerster het nut en de noodzaak van die vorderingen niet kunnen toelichten. De raad is met klaagster van oordeel dat verweerster in de bodemprocedure voor een onjuiste aanpak heeft gekozen. Op de zitting van de raad heeft verweerster aangevoerd dat klaagster zelf voor deze aanpak heeft gekozen, maar zoals hiervoor in 5.2 is overwogen dient een advocaat bij de behandeling van een zaak de leiding te nemen en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid te bepalen met welke aanpak van zaken de belangen van zijn cliënt het beste zijn gediend. Bovendien is niet gebleken dat verweerster klaagster heeft geïnformeerd over de slagingskansen van de bodemprocedure noch over de risico’s van de verschillende mogelijkheden. Klachtonderdeel b), voor zover dit klachtonderdeel ziet op de bodemprocedure, is dan ook gegrond.

Klachtonderdeel c)

5.9    Klaagster verwijt verweerster in dit klachtonderdeel dat zij excessief heeft gedeclareerd. De tuchtrechter beoordeelt geen declaratiegeschillen, maar waakt wel tegen excessief declareren.

5.10    Voor zover klachtonderdeel c) ziet op de declaraties van verweerster van voor 1 april 2017 geldt dat klaagster ook hier de termijn van artikel 46g lid 1 onder a, Advocatenwet heeft overschreden. Klachtonderdeel c) is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk. Voor zover dit klachtonderdeel ziet op declaraties van verweerster van na 1 april 2017 geldt dat verweerster volgens klaagster voor de bodemprocedure in totaal € 8.600,- exclusief btw aan honorarium heeft gedeclareerd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan de raad niet vaststellen dat dit bedrag excessief is. Klachtonderdeel c) is voor het overige dan ook ongegrond.

5.11    De raad overweegt ten overvloede dat verweerster op de zitting van de raad heeft verklaard dat zij niet in eenheden van minder dan 15 minuten declareert en dat zij veel kleine werkzaamheden, zoals telefoongesprekken en e-mails, niet declareert. Om inzichtelijk te houden welke werkzaamheden er worden uitgevoerd, verdient het aanbeveling om ook de werkzaamheden in de urenspecificatie te vermelden die niet worden gedeclareerd.

6    MAATREGEL

6.1    Verweerster is tekortgeschoten in haar advisering en in de schriftelijke vastlegging van de met klaagster gemaakte afspraken. Dit valt haar tuchtrechtelijk te verwijten. Zeker van een advocaat die gespecialiseerd is in hippisch recht had een juridisch juiste aanpak van de zaak mogen worden verwacht. De raad acht de maatregel van berisping passend en geboden.

6.2    De raad ziet verder aanleiding om het oordeel uit te spreken dat verweerster jegens klaagster niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50,- reiskosten van klaagster,

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerster moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

7.4    Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht, voor zover deze ziet op de periode voor 1 april 2017, niet-ontvankelijk;

- verklaart klachtonderdelen a) en b), voor zover deze zien op de bodemprocedure, gegrond;

-    verklaart klachtonderdeel c), voor zover dit klachtonderdeel ziet op de periode na 1 april 2017, ongegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van berisping op;

- spreekt uit dat verweerster niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. E.J. van der Molen, voorzitter, mrs. M. Bootsma en K. Straathof, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2021.

Griffier    Voorzitter

Verzonden op 4 januari 2021

mededelingen van de griffier ter informatie:

Verzending

Deze beslissing is in afschrift gelijktijdig verzonden.