Rechtspraak
Uitspraakdatum
22-01-2021
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2021:13
Zaaknummer
200011
Inhoudsindicatie
Klacht over de eigen advocaat gegrond. Het hof bekrachtigd de beslissing van de raad. Het is juist dat verweerder heeft duidelijk gemaakt geen enkel brood in de zaak te zien, maar de klacht is in essentie dat verweerder de zaak niet serieus heeft beoordeeld. Daaronder vallen ook een behoorlijke en voor klaagster kenbare analyse over de vraag naar de positie van klaagster als rechtsopvolgster van haar vader en het nagaan of een verjaringstermijn loopt en het wijzen op de eventueel nog bestaande mogelijkheid deze termijn te stuiten. Daaraan heeft het ontbroken. Op grond hiervan deelt het hof het oordeel van de raad dat de klacht in alle onderdelen gegrond is.
Uitspraak
BESLISSING
van 22 januari 2021
in de zaak 200011
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klaagster
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 23 december 2019 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad), gewezen onder nummer: 19-512/A/A. Deze beslissing is op 23 december 2019 aan partijen toegezonden. In deze beslissing is de klacht in alle klachtonderdelen gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van griffierecht, reiskosten en proceskosten.
1.2 De beslissing van de raad is op tuchtrecht.nl gepubliceerd als ECLI:NL:TADRAMS:2019:252.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beroepschrift met bijlagen van 20 januari 2020 is op diezelfde datum door de griffie van het hof ontvangen. Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift;
- de e-mailberichten van klaagster van 3 februari 2020 en 6 februari 2020 met bijlagen;
- het e-mailbericht van verweerder van 1 oktober 2020 met bijlagen;
- het e-mailbericht van klaagster van 22 oktober 2020 met bijlagen;
- het e-mailbericht van verweerder van 13 november 2020 met bijlage.
2.2 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 27 november 2020, waar verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. E.N. Bode, en klaagster zijn verschenen. Partijen hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van aantekeningen, waarvan een kopie aan het hof is verstrekt.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a) de hoedanigheid van klaagster als rechtsopvolgster van wijlen haar vader heeft miskend bij de beoordeling van haar zaak;
b) klaagster niet heeft gewezen op de noodzaak de verjaring te stuiten;
c) klaagsters zaak niet serieus beoordeeld heeft.
4 FEITEN
4.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
4.2 Voor notaris [naam notaris] (hierna: de notaris) is op 29 maart 2007 een akte verleden waarbij de toen 81-jarige vader van klaagster, haar broer en de dochters van die broer partij waren. Daarbij vestigde de vader ten behoeve van de broer van klaagster een recht van vruchtgebruik op 32 hectare landbouwgrond en verkocht de vader die grond aan de kinderen van de broer van klaagster.
4.3 In augustus 2007 is de vader van klaagster overleden.
4.4 In 2008 is een deel van de grond tegen een aanzienlijk hoger bedrag verkocht en geleverd. Bij deze transactie was dezelfde notaris betrokken als in 2007.
4.5 Klaagster was voor rechtsbijstand verzekerd bij [naam rechtsbijstandsverzekeraar] (hierna: SAR). Zij verzocht SAR om rechtsbijstand bij het aansprakelijk stellen van de notaris.
4.6 SAR heeft de zaak van klaagster op 11 februari 2016 uitbesteed aan verweerder en daarbij de conceptaansprakelijkstelling tevens inhoudende stuiting van de verjaring meegezonden. In de toelichting van SAR aan verweerder is vermeld dat de polis dekking zodanig is dat de zaak volledig in behandeling kan worden genomen.
4.7 Op 12 februari 2016 heeft het kantoor voor de zaak een factuur naar SAR verzonden met een (forfaitair) bedrag van € 1.030,- onder vermelding van “vast honorarium”.
4.8 Op 15 februari 2016 heeft klaagster verweerder per e-mail het hiervoor in 4.6 vermelde concept voor een aansprakelijkstelling van de notaris toegestuurd.
4.9 Op 16 februari 2016 heeft een eerste en enig gesprek plaatsgevonden tussen klaagster en verweerder. Ter zitting bij het hof is daarover het volgende verklaard. Dit gesprek begon om 14.00 uur en heeft circa een uur geduurd. Klaagster heeft voor dit gesprek enige stukken meegenomen maar verweerder heeft deze niet in ontvangst genomen. Nadat verweerder nog enige minuten met een kantoorgenoot over de zaak had gesproken, heeft verweerder diezelfde dag om 15.00 uur het volgende per e-mail aan klaagster bericht:
“Hiermee bevestig ik nog even de inhoud van ons gesprek van zo-even. Wij bespraken dat voor een civiele aansprakelijkheidsstelling van de notaris bewijs van een onrechtmatige daad van de notaris jegens U noodzakelijk is.
In het bijzonder zou u dan moeten aantonen dat de notaris toerekenbaar in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid heeft gehandeld; dat hij/zij dus wist van de benadeling van U.
U was het met mij eens dat hiervan geen sprake is geweest.
Een beroep op schending van de Wna zal u niet baten omdat U daar geen rechten aan kunt ontlenen.
Deze zaak heeft dus geen redelijke kans van slagen en ik zal het dossier sluiten.”
4.10 Bij e-mail van dezelfde dag heeft klaagster om 16.25 uur aan verweerder onder meer bericht:
“Dank voor uw bericht. Ik reageer nog even op wat u schrijft. (…)
In het gesprek hadden we het over opzet, waarvan ik zei dat ik dat niet kan bewijzen, maar dat de notaris wist van benadeling van mij en mijn andere broer, kan zij wel degelijk hebben geweten !
De notaris heeft namelijk een schenkingsakte opgemaakt en gepasseerd op mijn naam. Ik ben dus ook in dat opzicht haar cliënt.
De notaris wist dat die schenkingsakten een rechtstreeks gevolg waren van de opbrengst van 32 ha landbouwgrond, zodat zij ook kan en heeft geweten en/of de gevolgtrekking heeft kunnen maken, dat als erflater niet tegen een marktconforme zou verkopen zoals uitdrukkelijk en aantoonbaar zijn wens was, de andere belanghebbenden dan schade zouden ondervinden. Zij had zijn wil moeten controleren, door dit niet te doen heeft zij meegeholpen aan benadeling van de twee andere belanghebbenden. (…)
Stel dat de tuchtzaak ontvankelijkheid oplevert en ook nog eens gegrond, wat voor kansen maak ik dan met de aansprakelijkheidstelling, met in achterhoofd deze toegevoegde gegevens?”
4.11 Verweerder heeft klaagster hierop op 16 februari 2016 om 16.45 uur als volgt gereageerd:
“Weten en meewerken aan de benadeling -hetgeen u moet bewijzen- is iets heel anders dan ‘hebben kunnen weten van de benadeling’.
Echt; u jaagt op de verkeerde.
(…)
Als U in de tuchtzaak een veroordeling van de notaris zou krijgen, dan hangt het ervan af waarvoor hij berispt wordt. Als het schending van een zorgvuldigheidsnorm geschonden is, die ook de belangen van derden dient te beschermen, dan zou u 1-0 voor staan in een civiele procedure. Maar ook 1-0 is nog geen gewonnen wedstrijd. Tegen die tijd, meldt u zich maar weer.”
4.12 In een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 maart 2017 is een door een andere advocaat namens klaagster ingestelde vordering tegen de notaris afgewezen omdat klaagster onvoldoende heeft onderbouwd dat zij schade heeft geleden door het samenstel van transacties tussen de vader van klaagster en de kinderen in 2007 ten gevolge van een fout van de notaris en dat daarom aan het beroep van de notaris op verjaring dan wel schending van de klachtplicht niet meer wordt toegekomen.
4.13 Op 12 november 2018 heeft [naam juridisch adviseur] op verzoek van klaagster (via een opvolgend advocaat) een juridisch advies uitgebracht over de vraag of de notaris onrechtmatig heeft gehandeld. Daarin wordt ingegaan op de onderzoeksplicht van een notaris naar de verhouding waarde-prijs, de pachtwetgeving, de transactie, de onderzoeks- en informatieplicht van de notaris in maart 2007, de zorg- en informatieplicht van de notaris in 2008 en de belangen van derden, zoals erfgenamen. De conclusie in het advies is dat de feiten en omstandigheden van het geval maken dat de stelling verdedigbaar is dat de notaris in 2007 haar zwaarwegende zorgplicht jegens de vader van klaagster heeft verwaarloosd en derhalve onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Volgens het advies kan gesteld worden dat een redelijk handelende en redelijk deskundige notaris:
a. nader onderzoek zou hebben moeten doen naar de wijze waarop in 2007 de prijs van de grond tot stand is gekomen, en;
b. had moeten onderzoeken of vader zich realiseerde dat deze prijs aanmerkelijk te laag was of kon zijn.
5 BEOORDELING
algemeen
5.1 Eerst tijdens de mondelinge behandeling bij het hof voert verweerder als nieuwe beroepsgrond aan dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar beroep omdat zij, gelet op de onder 4.12 aangehaalde uitspraak waarin de civielrechtelijke vordering van klaagster tegen notaris is afgewezen, geen belang meer heeft bij deze tuchtprocedure. Daargelaten dat deze nieuwe beroepsgrond, gelet op het bepaalde in artikel 56 leden 1 en 3 Advocatenwet, te laat is aangevoerd, miskent verweerder het zelfstandig karakter van een tuchtprocedure waarin de (on)betamelijkheid van het gedrag van een advocaat jegens een klagende partij die rechtstreeks in haar belang is getroffen centraal staat. Dit belang hoeft niet gelegen te zijn in het bestaan van een civielrechtelijke claim. Verder heeft verweerder zijn eerste beroepsgrond, inhoudende dat de raad er ten onrechte van is uitgegaan dat tussen klaagster en verweerder van een volwaardige advocaat-cliënt relatie tot stand was gekomen, ingetrokken zodat deze beroepsgrond geen nadere bespreking behoeft.
overwegingen raad
5.2 De raad heeft in de bestreden beslissing overwogen dat verweerder heeft nagelaten klaagster een deugdelijk inhoudelijk procesadvies te verstrekken waarin alle goede en kwade kansen van een procedure zijn weergegeven en toegelicht. Daarin had verweerder in elk geval klaagsters positie als rechtsopvolgster van haar vader moeten betrekken. Ook had hij zich moeten realiseren dat zijn kennis van het erfrecht weleens onvoldoende zou kunnen zijn om klaagsters zaak te beoordelen. De raad heeft de indruk gekregen dat verweerder op dat gebied niet deskundig is. Verder had verweerder klaagster ervan op de hoogte moeten stellen dat hij met SAR is overeengekomen voor verzekerden van SAR alleen dan procedures te beginnen als die in zijn ogen een redelijke kans van slagen hebben. Wat hij verstaat onder ‘redelijke kans van slagen’ bleek verweerder ter zitting bij de raad zelf niet eens duidelijk voor ogen te hebben. Dit terwijl klaagsters aanspraak op dekking door SAR daarvan afhing. Door te volstaan met zijn e-mails van 16 februari 2016 en zijn bericht aan SAR dat hij het dossier sluit, heeft verweerder niet gehandeld zoals een advocaat betaamt. Verder overweegt de raad dat het op de weg van verweerder had gelegen klaagster te wijzen op het stuiten van de verjaringstermijn. Hij is er vanuit gegaan dat klaagster de concept aansprakelijkheidstelling met daarin de stuiting van de verjaringstermijn zou versturen, maar hij had de juistheid van deze aanname bij klaagster moeten nagaan en haar moeten wijzen op de noodzaak van het stuiten van de verjaring. Dat het mogelijk al te laat was om de verjaring te stuiten, doet daar niet aan af. Daaraan had verweerder dan in elk geval aandacht moeten besteden in zijn procesadvies.
beroepsgronden
5.3 In zijn tweede tot en met zesde beroepsgrond voert verweerder - zakelijk weergegeven - het volgende aan. Uit de mailwisseling tussen klaagster en verweerder valt inderdaad niet te distilleren dat hij aandacht heeft besteed aan klaagsters positie als rechtsopvolgster van haar vader, maar onderzoek naar juist dat punt vormde wel de basis voor de e-mail aan klaagster. Over die rechtspositie heeft verweerder advies bij een ter zake gespecialiseerde kantoorgenoot ingewonnen. Het advies is ingewonnen na het gesprek met klaagster op kantoor van verweerder en nog voor het opstellen en verzenden van de mail aan klaagster met daarin de mededeling dat verweerder “geen redelijke kans van slagen” zag in de zaak. Het criterium “redelijke kans van slagen” vloeit voort uit de polisvoorwaarden van de rechtsbijstand tussen SAR en klaagster. Verzekerden worden geacht hiervan op de hoogte te zijn. Verweerder heeft duidelijk gemaakt geen enkel brood in de zaak te zien. Klaagster had zelf al een aansprakelijkstelling met professioneel geformuleerde stuiting opgesteld. Klaagster zocht niet een advocaat om deze brief te versturen maar een advocaat die haar later in een procedure tegen de notaris zou kunnen bijstaan. Het advies nam de conceptbrief als uitgangspunt. Het uitdrukkelijke verzoek van klaagster was om de zaak te beoordelen op haalbaarheid; er was geen enkele reden om de verjaring nog weer uitvoerig te bespreken. Achteraf is komen vast te staan dat stuiting van de verjaring in februari 2016 klaagster niet gebaat zou hebben. Verweerder heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht.
maatstaven
5.4 Het hof stelt voorop dat de klacht gaat over de dienstverlening door de (eigen) advocaat van klaagster. Gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet in samenhang met artikel 10a Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. De raad heeft terecht overwogen dat bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vergelijk Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Het hof zal de genoemde klachtonderdelen hierna aan de hand van deze maatstaf beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit van dienstverlening als in deze kwestie aan de orde is, geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
5.5 Verder geldt dat de tuchtrechter bij de toetsing aan de normen die uit de onder 5.4 genoemde artikelen volgen, niet gebonden is aan de gedragsregels maar dat die regels gezien het open karakter van de wettelijke normen ter invulling van deze normen wel van belang zijn. Met betrekking tot de relatie met de cliënt is onder meer Gedragsregel 16 eerste lid geformuleerd, waaruit volgt dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte dient te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Een advocaat dient zijn cliënt genoegzaam informeren, te waarschuwen en duidelijkheid te scheppen over de haalbaarheid van een zaak en de kosten van zijn optreden. Dit alles moet de advocaat schriftelijk aan de cliënt bevestigen.
klachtonderdelen a), b) en c)
5.6 Het hof ziet aanleiding het beroep tegen de drie klachtonderdelen samen te bespreken en overweegt het volgende. Toepassing van de hiervoor onder 5.4 en 5.5 genoemde maatstaven brengt mee dat van verweerder mocht worden verwacht dat hij aan klaagster een (schriftelijk) procesadvies zou geven waarin op basis van de stukken die klaagster ter beschikking stonden een bondige samenvatting van het feitencomplex zou worden gegeven, alsmede een juridische analyse en beantwoording van de relevante rechtsvragen. Verder had van verweerder verwacht mogen worden dat hij een deugdelijke en gefundeerde inschatting zou maken van de haalbaarheid van de zaak met vermelding van kansen en risico’s.
5.7 Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is gebleken dat verweerder enkel de concept-aansprakelijkstelling tot zich heeft genomen en kennelijk geen acht heeft geslagen op de in 2007 verleden akte en zich dus ook niet heeft verdiept in de omstandigheden waaronder die akte tot stand is gekomen. Evenmin is gebleken dat verweerder enig onderzoek heeft gedaan naar de relevante aspecten van de zaak, zoals die welke de eerder genoemde [naam juridisch adviseur] later in zijn advies aan de orde heeft gesteld. De stelling dat verweerder wel aandacht heeft besteed aan klaagsters positie als rechtsopvolgster van haar vader blijkt niet uit het gegeven, uiterst summiere schriftelijk advies. Verder kan het gestelde inwinnen van advies bij een ter zake gespecialiseerde kantoorgenoot niet veel om het lijf hebben gehad, nu tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is gebleken dat dit overleg slechts enige minuten heeft geduurd voorafgaand aan de op 16 februari 2016 om 15.00 uur verzonden mail.
5.8 Ook de stelling van verweerder dat hij met SAR is overeengekomen voor verzekerden van SAR alleen dan procedures te beginnen als die in zijn ogen een redelijke kans van slagen hebben, roept vragen op. Uit het bericht van SAR van 11 februari 2016 waarbij de zaak aan verweerder wordt uitbesteed, blijkt dat de zaak volledig in behandeling kan worden genomen. Het is juist dat verweerder heeft duidelijk gemaakt geen enkel brood in de zaak te zien, maar de klacht is in essentie dat verweerder de zaak niet serieus heeft beoordeeld. Daaronder vallen ook een behoorlijke en voor klaagster kenbare analyse over de vraag naar de positie van klaagster als rechtsopvolgster van haar vader en het nagaan of een verjaringstermijn loopt en het wijzen op de eventueel nog bestaande mogelijkheid deze termijn te stuiten. Daaraan heeft het ontbroken. Op grond hiervan deelt het hof het oordeel van de raad dat de klacht in alle onderdelen gegrond is.
5.9 Dat verweerder de zaak niet serieus heeft behandeld wordt bevestigd door zijn latere uitlatingen en de standpunten die verweerder tijdens de tuchtprocedure heeft ingenomen. Tijdens de mondelinge behandeling bij de raad heeft hij verklaard dat hij dacht dat hij ten tijde van zijn advisering in februari 2016 wel beschikte over het advies van [naam juridisch adviseur], terwijl dit advies pas in 2018 is gegeven. Ook verklaarde hij toen dat hij dacht dat hij wel jurisprudentie- en literatuuronderzoek had gedaan, terwijl hij tijdens de behandeling bij het hof verklaarde dat hij dit onderzoek “in zijn hoofd” heeft gedaan. Verder heeft verweerder aanvankelijk als eerste beroepsgrond aangevoerd dat tussen hem en klaagster geen volwaardige advocaat-cliënt relatie bestond, terwijl uit de stukken blijkt dat dit apert onjuist is; verweerder heeft nota bene voorafgaand aan het eerste gesprek met klaagster al een factuur aan klaagsters verzekeraar laten verzenden met een forfaitaire vergoeding voor de gehele behandeling van de zaak.
maatregel
5.10 Het hof acht de kwaliteit van de dienstverlening door verweerder ver beneden de maat. Daarbij is de kernwaarde deskundigheid geschonden. Daaraan kan niet afdoen dat klaagster uiteindelijk de tegen de notaris aangespannen procedure heeft verloren. De onder 5.9 genoemde bijkomende omstandigheden maken dat het gedrag als laakbaar is te omschrijven. Nu verweerder geen tuchtrechtelijk verleden acht het hof, net als de raad, de maatregel van berisping passend en geboden.
proceskosten
5.11 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de proceskosten in hoger beroep:
a) € 50,- reiskosten van klaagster;
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
c) € 750,- kosten van de Staat.
5.12 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van
€ 50,- reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klaagster. Klaagster moet daarvoor tijdig haar rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.
5.13 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.
5.14 Omdat het hof de beslissing van de raad met daarin een proceskostenveroordeling bekrachtigt, moet verweerder de proceskosten van de procedure bij de raad ook voldoen. Per 1 maart 2020 zijn andere afspraken tussen de Staat en de Nederlandse Orde van Advocaten gemaakt over de wijze waarop deze proceskosten moeten worden betaald. De raad heeft hier nog geen rekening mee kunnen houden. Daarom bekrachtigt het hof de proceskostenveroordeling zoals de raad die aan verweerder heeft opgelegd maar bepaalt daarbij, in verband met de nieuwe afspraak, dat verweerder het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, zal overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer van de raad.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- bekrachtigt de beslissing van de 23 december 2019 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer: 19-512/A/A, behalve wat betreft de wijze van betaling en bepaalt dat deze proceskostenveroordeling van
€ 1.250,- in zijn geheel aan de Nederlandse Orde van Advocaten wordt betaald, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van
€ 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. C.A.M.J. Raymakers, T.H. Tanja-van den Broek, E.L. Pasma, W.F. Boele, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van der Hoorn, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2021.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 22 januari 2021.