Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

04-01-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2021:20

Zaaknummer

18-769/DH/RO

Inhoudsindicatie

Verweerder is privé verzekerd voor rechtsbijstand. In een privégeschil met een sportvereniging heeft hij samen met een kantoorgenoot zijn eigen belangen behartigd. Zes maanden later heeft hij zijn declaratie ingediend bij zijn rechtsbijstandsverzekeraar, klaagster in deze zaak. Het dossier toont het beeld van een advocaat die zich niet houdt aan de hem goed bekende spelregels, maar vervolgens niet tegen zijn verlies kan. De begrijpelijke beslissing van klaagster om niet tot vergoeding over te gaan, dit ‘verlies’ frustreert verweerder dermate dat hij zich ook nog verongelijkt gaat gedragen en een toon aanslaat die een advocaat onwaardig is. De raad is van oordeel dat het samenstel van gedragingen onder de noemer ‘niet integer handelen’ valt, en bestraft moet worden met de maatregel van berisping.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 4 januari 2021 in de zaak 18-769/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

 

Stichting Achmea Rechtsbijstand

gevestigd te Apeldoorn

klaagster

gemachtigde: mr. S. Coppelmans

 

over:

 

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 10 april 2018 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 21 september 2018 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R2018/71 edl/dh van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de video-zitting van de raad van 26 oktober 2020. Daarbij waren de gemachtigde van klaagster en verweerder aanwezig.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 16. Ook heeft de raad kennisgenomen van de brief van 1 maart 2019, met bijlagen, van de zijde van klaagster.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klaagster (via: Achmea Schadeverkeringen N.V.) verleent rechtsbijstand aan de bij haar verzekerden. Verweerder is privé verzekerd voor rechtsbijstand bij Achmea Schadeverzekeringen N.V.

2.3    In de zomer van 2017 is verweerder verwikkeld geraakt in een geschil met een watersportvereniging waarvan hij lid is.

2.4    Verweerder heeft de watersportvereniging op 26 juli 2017 in kort geding gedagvaard. In punt 4 van de dagvaarding staat over de spoedeisendheid van de kwestie het volgende:

“(…) [Verweerder] heeft er belang bij dat hij zo spoedig mogelijk toegang heeft tot de vereniging teneinde alle rechten die hij heeft ten aanzien van zijn aldaar gelegen boot, waarvoor hij uiteraard liggeld en/of contributie heeft betaald, te kunnen uitoefenen. De motor van de boot wordt overigens ten tijde van het concipiëren van deze kort gedingdagvaarding stapsgewijs gerepareerd en ligt voor een paar dagen elders (tegen betaling uiteraard aan de andere jachtwerf), maar zal eerdaags weer in de ligbox op het terrein van [watersportvereniging] moeten worden aangemeerd. Dat is thans onmogelijk, waardoor [verweerder] elke dag schade (stalling elders) lijdt. (…)”

2.5    De voorzieningenrechter heeft verweerder bij vonnis van 28 juli 2017 grotendeels in het gelijk gesteld.

2.6    Op 17 augustus 2017 heeft de voorzitter van de watersportvereniging een e-mail gestuurd aan alle leden, waaronder verweerder, over het geschil en het vonnis van de voorzieningenrechter. Op 21 augustus 2017 heeft verweerder gereageerd door middel van een aan de leden van de watersportvereniging gerichte e-mail waarin hij uitleg over de kwestie tussen hem en de vereniging heeft gegeven. Deze e-mail is niet verzonden vanaf het zakelijke e-mailadres van verweerder.

2.7    In het dossier bevindt zich correspondentie die verweerder tussen 26 juli 2017 en 11 december 2017 heeft gevoerd over het geschil met de watersportvereniging met onder meer de deurwaarder en bestuursleden en leden van de watersportvereniging.

2.8    Op 31 december 2017 heeft het kantoor van verweerder een factuur van € 9.119,43 opgesteld voor de werkzaamheden die in verband met het kort geding zijn verricht.

2.9    Op 25 januari 2018 heeft verweerder vanaf zijn zakelijke e-mailadres het volgende bericht gestuurd aan klaagster:

“Bijgaande zaak heeft even stilgelegen. Ik heb door mijn kantoorgenoot H(…) afgelopen zomer een kort gedingdagvaarding laten maken (Bijlage), waarop een dag later nog producties zijn ingebracht (…) en waarop ik weer een dag later in het gelijk ben gesteld (FAX).

Ik realiseer mij nu dat mij feitelijk een beroep op mijn rechtsbijstandsverzekering toekomt.

Voor de aard van de zaak mag ik u kortheidshalve wel verwijzen naar de drie meegezonden documenten. Deze zaak had ultra spoed (mijn boot lag onbeheerd in de Kralingse Plas in Rotterdam te dobberen). Door die spoed en de commotie was ik er eerder niet aan toegekomen deze zaak bij u aan te melden. Ik ben van mening dat ik zulks alsnog kan doen en dat de uren aan rechtsbijstand tegen een regulier en redelijk tarief voor vergoeding in aanmerking komen, temeer nu overduidelijk is dat mijn wens om rechtsbijstand acuut en noodzakelijk was, mede gelet op het feit dat ik de procedure ook heb gewonnen. De dagvaarding is dezelfde dag gemaakt als waarop duidelijk werd dat ik moest procederen in kort geding. In redelijkheid kon niet van mij worden gevergd eerst rustig te moeten afwachten totdat de zaak was aangemeld, voorts een jurist van Achmea in de zaak zou hebben gedoken, voorts mogelijk een nieuwe sommatie zou worden gezonden etc. etc.

Uit mijn tijdschrijfprogramma maak ik op, dat de kwestie vanaf het moment dat moest worden geprocedeerd op 26 juli 2017 (= moment van vrije advocaatkeuze) door mij en H(…) 21,8 uren werkzaamheden zijn verricht. Dubbele uren zijn vanzelfsprekend niet meegerekend. Voor de werkzaamheden van mijn kantoor geldt een uurtarief van € 345,00, te vermeerderen met 6 % algemene kantoorkosten en BTW. Voorts worden natuurlijk gemaakte kosten aan derden in rekening gebracht, zoals griffierecht en deurwaarderskosten, in het voorkomende geval te vermeerderen met BTW. Kunt u deze zaak alsnog innemen en mij aangeven dat de uren die aan deze kwestie zijn gespendeerd worden vergoed? (…)”

2.10    Bij brief van 29 januari 2018 heeft klaagster aan verweerder laten weten dat de kosten niet vergoed zullen worden. Klaagster heeft onder meer het volgende geschreven:

“(…) U hebt hulp gevraagd aan H(…) zonder onze toestemming. Uw kosten vergoeden wij niet als u zelf hulp hebt ingeschakeld van een ander en u daarvoor niet eerst onze toestemming kreeg. Dit staat zo beschreven in uw polisvoorwaarden. Het feit dat het hier ging om een kortgeding maakt bovenstaande niet anders. Ook in de situatie dat er spoed is, dient u de zaak eerst bij ons aan te melden. (…)”

2.11    Verweerder heeft op 30 januari 2018 gereageerd. Verweerder heeft er eerst op gewezen dat bij aanmelding van een zaak bij klaagster altijd wordt gereageerd met een automatisch bericht waarin staat dat uiterlijk binnen vijf werkdagen een reactie zal volgen. Verweerder heeft vervolgens geschreven

“(…) U begrijpt al waar ik naartoe wil. Het was volstrekt zinloos om deze zaak bij u aan te melden. Ook nu reageert u 5 dagen (3 werkdagen) na de aanmelding. Ik had toen bij dezelfde reactietermijn al 3 dagen terug het kort geding gevoerd. Ik kon immers 2 dagen nadat het noodzakelijk werd terecht bij de Voorzieningenrechter. Vrijwel direct en gelukkig maar. Dit kort geding heeft er vervolgens toe geleid dat mijn geschil is beslecht.

Uw beroep de polisvoorwaarden (welke bedoeld is wordt niet duidelijk uit uw brief) komt erop neer dat het recht op vrije advocaatkeuze zou afhangen van het besluit van de verzekeraar of de verzekerde een externe advocaat mag inschakelen. Onder verwijzing naar, onder meer HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:396 (X/DAS Rechtsbijstand), is een dergelijke afwijzingsgrond rechtens niet toelaatbaar.

Ik kan mij daarenboven nauwelijks voorstellen dat u werkelijk inhoudelijk van oordeel zou zijn geweest dat deze kwestie zich niet voor rechtsbijstand had geleend.

Al met al heb ik een zeer gedegen rechtsbijstand mogen ontvangen in een zaak, waarin een kort geding voor de hand lag en waarin verplichte procesvertegenwoordiging vereist was. Hiervan uitgaande acht ik uw besluit om geen kosten te vergoeden onterecht. Dat de door mij ingeschakelde advocaat op mijn kantoor werkzaam is, mag er niet toe leiden dat er geen dekking wordt verleend, althans de dekking wordt beperkt.

U maakt terecht niet de opmerking dat het gehanteerde uurtarief te hoog zou zijn en er teveel gedeclareerde uren in rekening zouden zijn gebracht. Nogmaals dat is terecht het een dergelijke opmerking zou het recht op vrije advocaatkeuze miskennen, de tarieven in de advocatuur (helemaal voor spoedzaken) en zou een feitelijke onderbouwing missen; geheel niets betalen is in ieder geval onaanvaardbaar.

Ik kom tot de conclusie dat u gehouden bent het bedrag van € 9.119,43 aan mij te vergoeden. Zie daarvoor de bijgaande op mijn naam gestelde declaratie van ons kantoor. Mocht dit bedrag niet uiterlijk 6 februari a.s. zijn betaald op mijn bankrekening (…) t.n.v. [verweerder], dan zal ik de zaak uit handen geven en aanspraak maken op buitengerechtelijke kosten en vertragingsrente. (…)”

2.12    Op 1 februari 2018 heeft klaagster als volgt gereageerd:

“(…) We vergoeden uw kosten niet

Artikel 6e van de voorwaarden legt uit dat u geen juridische hulp (meer) krijgt als u een ander vraagt om u te helpen bij uw zaak. En u hebt [klaagster] hiervoor geen toestemming gevraagd. Ik kan me voorstellen dat er een spoedeisend belang was. Maar er was wel degelijk voldoende mogelijkheid om de zaak bij ons te melden. Als u telefonisch contact opneemt kunnen we indien nodig dezelfde dag nog een behandelaar of andere rechtshulpverlener aan uw zaak toewijzen. lk ben het dan ook niet met u eens dat er voor u geen mogelijkheid meer was om ons in kennis te stellen van het geschil. Om die reden kunnen we helaas niet akkoord gaan met uw verzoek om vergoeding van de advocaatkosten. (…)”

2.13    Verweerder heeft dezelfde dag het volgende aan klaagster geschreven:

“(…) Maar ik laat het er niet bij zitten natuurlijk. Ik moest dezelfde dag een advocaat hebben die moest gaan procederen en ik had (daarom) recht op vrije advocaatkeuze. Ik had nooit voor een andere advocaat gekozen dan primair mijn kantoorgenoot op wie ik vertrouw. Ik kon daarop geen dag wachten en al helemaal niet de bij [klaagster] gebruikelijke 5 dagen.

Kunt u ingaan op de door mij eergisteren naar voren gebrachte uitspraak waarin korte metten wordt gemaakt met uw redenering dat artikel 6e voor mij blokkeert dat ik aanspraak kan maken op (externe) advocaatkosten?

Hierbij de gebruikelijke sommatie tot betaling thans binnen 7 dagen na heden, na ommekomst waarvan ik bij blijvende non betaling tot rechtsmaatregelen jegens [klaagster] laat overgaan. Voor die gerechtelijke kosten maak ik overigens reeds thans aanspraak op de proceskosten en de werkelijke advocaatkosten die ik moet en zal betalen aan H(…). U kent inmiddels de tarieven die daarvoor gelden. (…)”

2.14    Verweerder heeft vervolgens een klacht ingediend bij klaagster die op 2 februari 2018 in behandeling is genomen. Op verzoek van klaagster heeft verweerder een specificatie van de uren die H en verweerder zelf hebben besteed aan het geschil met de watersportvereniging naar klaagster gestuurd. Hieruit blijkt dat 41,8 uren zijn besteed aan de kwestie. Daarvan zijn 21,8 uren in rekening gebracht na “aftrek in redelijkheid wegens late melding aan [klaagster] en niet gematigd tarief”. Op de specificatie staat onder meer “17-08-17 e-mail van pij 024” en “21-08-17 e-mail aan pij 096”.

Verweerder heeft verder geschreven:

lk gaf u vandaag aan niet "het onderste uit de kan" te willen als we een soepele regeling kunnen treffen, zonder dat daar inderdaad een gerechtelijke procedure ter incasso bij de rechtbank alhier voor nodig zal zijn. Wel maak ik in dat laatste, onverhoopte geval aanspraak op alle uren en zal ik de redelijkerwijze opgevoerde aftrek niet langer hanteren. (…)”

2.15    Op 5 februari 2018 heeft klaagster gevraagd om toezending van correspondentie die op de urenspecificatie is genoemd en van de met de watersportvereniging gesloten vaststellingsovereenkomst. Verweerder heeft dezelfde dag als volgt gereageerd:

“(…) De uitsplitsing in werkzaamheden tussen mij en mr. H(…) is niet nodig. Immers werken wij voor hetzelfde uurtarief en ook datzelfde uurtarief gehanteerd. Werkzaamheden die door mij als verzekerde moesten worden verricht, zoals bijvoorbeeld het aanleveren van stukken aan mr. H(…), heb ik uiteraard niet als declarabele werkzaamheden naar voren gebracht. U ziet dat soort werkzaamheden ook niet vermeld worden op de specificatie.

Bijgaand nog een bloemlezing van hetgeen er sedert 5 oktober is voorgevallen. Ik heb dat in het tijdschrijven slechts globaal bijgehouden. Ik wil dat best verder specificeren, als u mij aangeeft dat u er geen moeite mee heeft dat ik dan de 20 uur aftrek teniet doe. Ik heb immers de werkzaamheden na pakweg het moment dat ik het vonnis kreeg in het geheel niet gedeclareerd. U maakt het mij nu moeilijk. Kan natuurlijk, maar dan wil ik ook gewoon alle uren vergoed zien worden. Kunnen we dat afspreken bij deze? U krijgt dan de laatste 5 uur netjes per tijdseenheid van 6 minuten gespecificeerd.

Als ik niet teveel mailtjes nog hoef te sturen aan [klaagster] ben ik nog wel bereid om met iets minder dan het factuurbedrag genoegen te nemen. Laten we zeggen € 8.000,00. Na de volgende tegenwerping of zelfs afwijzing zal ik die 306 minuten verder specificeren en een inleidende dagvaarding opstellen voor alle uren. Of na ommekomst van een termijn van 3 dagen na heden bij het uitblijven van een reactie. (…)”

2.16    Bij e-mail van 21 februari 2018 heeft klaagster verweerder een aantal vragen gesteld om zijn dossier beter te kunnen beoordelen. Op 22 februari 2018 heeft verweerder  ie e-mail beantwoord (dik gedrukt en onderstreept):

“(…) U geeft daarna aan dat de motor van de boot elders (tegen betaling) ligt. Het is mij niet geheel duidelijk hoe de situatie nu precies was. Lag uw boot in de ligbox en de motor elders? Of lag uw boot in zijn geheel elders aangemeerd?

In zijn geheel lag en lígt de boot, die kleine stukjes kon varen ergens anders.

Kunt u mij aangeven welk risico of uw boot. Liep en/of welke schade u leed en/of ging lijden doordat u uw boot gedurende uw schorsing niet kon be- of terugvaren? Ik ben in het bijzonder benieuwd naar de  datum waarop uw boot uiteindelijk terug is gevaren naar de ligbox van [watersportvereniging], dan wel de motor erin is geplaatst?

Wederpartij heeft mij niet toegelaten en heeft dwangsommen verbeurd. Zaak is uiteindelijk geregeld, want met de dwangsommen heb ik (uiteindelijk) een alternatieve ligplaats voor de toekomst gefinancierd. (…)”

2.17    Op 26 februari 2018 heeft verweerder de in 2.15 bedoelde correspondentie naar klaagster gestuurd. Verweerder heeft daarbij geschreven:

“(…) Ik zou zeggen, veel succes met lezen. U bent er wel een dagje mee zoet, vermoed ik. Zonde van de tijd vind ik. (…)”

2.18    Op 15 maart 2018 heeft klaagster verweerder gemotiveerd kenbaar gemaakt dat zij haar standpunt dat de kosten niet worden vergoed handhaaft.

2.19    Bij e-mail van 16 maart 2018 heeft mr. H klaagster namens verweerder verzocht om binnen acht dagen een bedrag van € 12.500,00 te voldoen. 

2.20    Op 20 maart 2018 heeft verweerder klaagster gedagvaard en betaling van een bedrag van € 12.500,- gevorderd, te vermeerderen met rente en kosten. Over het geschil met de watersportvereniging staat in de dagvaarding het volgende in de dagvaarding:

“(…) Het ging om een onterechte schorsing van het lidmaatschap van [verweerder] bij zijn watersportvereniging, juist op het moment dat de boot van [verweerder] even niet in de jachthaven lag en de boot dus tot nader order onbeheerd op open water zou moeten dobberen en geen ligplaats in enige stalling had. (…)”

2.21    Bij vonnis van 10 oktober 2018 heeft de kantonrechter de vordering van verweerder afgewezen. Volgens de kantonrechter heeft verweerder, zakelijk weergegeven, zich zonder goede gronden niet gehouden aan de polisvoorwaarden. Gelet daarop heeft klaagster terecht besloten om niet uit te keren.

2.22    Verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Volgens klaagster heeft verweerder diverse gedragsregels geschonden. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

a)    Klaagster stelt dat verweerder met haar heeft gecommuniceerd in een privézaak met zijn zakelijke e-mailadres. Door toedoen van verweerder is in deze kwestie geen duidelijk onderscheid tussen het (inhoudelijk) handelen als advocaat door verweerder en zijn handelen als consument / verzekerde die partij is (geweest) in een privégeschil. Verweerder heeft "een situatie gecreëerd waarbij het niet duidelijk (meer) is met wie [klaagster] te maken heeft in dit geschil: met [verweerder] die als consument een beroep doet op rechtsbijstandsverzekering en rechtshulp nodig heeft of met [verweerder] die stelt tegen betaling als advocaat reeds werkzaamheden te hebben verricht om zichzelf bij te staan en daarvoor achteraf betaling eist”. Volgens klaagster levert dit strijd op met gedragsregel 9.

b)    Verweerder heeft daarnaast feitelijke informatie verstrekt waarvan hij wist dat die onjuist was. Daarmee is gedragsregel 8 geschonden. Klaagster wijst erop dat verweerder “lange tijd en zonder goede gronden geen duidelijkheid en openheid gegeven [heeft] over de rol die hij zélf (als advocaat of als privé persoon) heeft gespeeld bij het oplossen van zijn privé geschil". Verweerder heeft niet duidelijk gemaakt wie de werkzaamheden heeft verricht die in de urenverantwoording zijn opgenomen. Daarmee heeft verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat geen openheid van zaken willen geven met betrekking tot zijn rol in de kwestie. Pas nadat klaagster de stukken die verweerder op haar verzoek had verstrekt had bestudeerd werd duidelijk "dat het voor een groot deel ging om uren die [verweerder] als privé persoon aan de kwestie had gespendeerd (en dus niet in de hoedanigheid van advocaat had verricht)”. Privéhandelingen zijn door verweerder op een niet transparante wijze opgenomen in de urenverantwoording van zijn eigen advocatenkantoor met als doel deze vergoed te krijgen als advocaatkosten. Daarmee heeft verweerder moedwillig getracht klaagster op het verkeerde been te zetten.

c)    Verweerder heeft gedragsregel 8 ook overtreden door hetgeen hij heeft geschreven aan klaagster over de aanleiding van het geschil met de watersportvereniging. Dat wat verweerder heeft geschetst “in zijn eerste e-mail (vanuit zakelijke e-mailaccount) ter onderbouwing van de spoed die zou hebben gespeeld, komt niet overeen met de inhoud van de dagvaarding en hetgeen [verweerder] naderhand, nadat [klaagster] daarover een vraag had gesteld, per e-mail aan [klaagster ] heeft aangegeven”.

d)    De gedragsregels 16 lid 1 en 3, alsmede 17 lid 2 zijn geschonden. Verweerder heeft werkzaamheden in rekening zijn gebracht "zonder dat daaraan een deugdelijke opdracht ten grondslag ligt”. Voor klaagster is niet te controleren of het in rekening gebrachte honorarium terecht is, terwijl van klaagster “achteraf wel betaling wordt geëist (…) op basis van deze geclaimde maar niet nader onderbouwde "afspraken" met een advocaat”.

e)    Klaagster acht de hoogte van de declaratie getuigen van ondoelmatigheid (en strijd met gedragsregel 6 lid 1 en 17 lid). Er is een zeer fors uurtarief gehanteerd waarbij het “het kennelijke doel van verweerder was om daar uiteindelijk zelf beter van te worden".

3.2    In de nagezonden stukken uit klaagster kritiek op de wijze waarop verweerder heeft gehandeld na de uitspraak van het vonnis van 10 oktober 2018.

3.3    De stellingen die klaagster aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5    BEOORDELING

Preliminaire overwegingen

5.1    Voor zover klaagster heeft beoogd haar klacht uit te breiden met de kritiek op verweerder over zijn handelen na het vonnis van 10 oktober 2018, geldt dat het bepaalde in artikel 46c van de Advocatenwet daaraan in de weg staat. In dat artikel is bepaald dat klachten worden ingediend bij de deken en dat de deken daarnaar onderzoek instelt. Omdat de aanvulling bovendien pas in een laat stadium van de klachtprocedure is aangevoerd en onvoldoende onderzoek naar de aanvulling heeft kunnen plaatsvinden, zal de aanvulling door de raad buiten beschouwing worden gelaten.

5.2    De raad overweegt verder dat het niet aan de tuchtrechter is om te beoordelen of een rechtsbijstandsverzekeraar moet overgaan tot uitkering. Dit oordeel is voorbehouden aan de civiele rechter. Dit geldt ook voor de vraag of verweerder en mr. H deugdelijk hebben gedeclareerd. De tuchtrechter is niet bevoegd om declaratiegeschillen te beslechten. Wel is het aan de tuchtrechter om te beoordelen of sprake is van excessief declareren. Dat laatste is niet gesteld, althans niet is gesteld en onderbouwd dat het hanteren van een ‘fors’ uurtarief in het onderhavige geval neerkomt op excessief declareren. Het over en weer over deze onderwerpen door partijen gestelde zal daarom niet nader worden besproken.

Toetsingskader

5.3    De raad stelt voorop dat de tuchtrechter gedragingen van een advocaat toetst aan de in artikel 46 van de Advocatenwet gegeven norm van, zakelijk weergegeven, zorgvuldigheid en betamelijkheid. De raad toetst gedragingen van een advocaat verder aan de kernwaarden die zijn vastgelegd in artikel 10a van de Advocatenwet. De raad toets gedragingen van een advocaat niet (rechtstreeks) aan de gedragsregels. Dit neemt niet weg dat de gedragsregels invulling kunnen geven aan de in de artikelen 10a en 46 van de Advocatenwet weergegeven kernwaarden en normen.

5.4    Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig. Dat tuchtrecht beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Artikel 46 houdt mede in een tuchtrechtelijke aansprakelijkheid voor ‘handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt’. Onder dergelijk handelen of nalaten kunnen ook gedragingen in een andere hoedanigheid of privégedragingen van een advocaat vallen, als tussen die gedragingen en de praktijkuitoefening voldoende verband bestaat.

5.5    Aan deze klacht ligt ten grondslag dat verweerder privé voor rechtsbijstand verzekerd is bij klaagster. Verweerder heeft in het geschil met de watersportvereniging werkzaamheden verricht die passen bij het werk van een advocaat. Daarnaast heeft hij in de communicatie met klaagster gebruik gemaakt van zijn zakelijke e-mailaccount en briefpapier. Verweerder heeft daarmee gezorgd voor verwevenheid van een privéaangelegenheid met zijn hoedanigheid van advocaat. Dit betekent dat het tuchtrecht op deze zaak van toepassing is.

Klacht

5.6    De raad stelt vast – zoals ook door klaagster ter zitting is bevestigd - dat alle klachtonderdelen er in de kern op neer komen dat verweerder zich niet integer heeft gedragen in relatie tot zijn rechtsbijstandsverzekeraar. De raad acht dit verwijt gegrond en licht dat als volgt toe.

5.7    Verweerder werd in privé geconfronteerd met een geschil. Op de grond dat de zaak op zeer korte termijn door de voorzieningenrechter is behandeld, waarbij de vordering van klager is toegewezen, neemt de raad als vaststaand aan dat interventie door een advocaat op korte termijn noodzakelijk was.

5.8    De spoedeisendheid neemt niet weg dat verweerder de kwestie onverwijld separaat had moeten aanmelden bij klaagster, in aanmerking genomen dat uit de stellingen van verweerder zelf blijkt dat hij ermee bekend is dat een van de voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op vergoeding door de rechtsbijstandsverzekeraar onverwijlde aanmelding van de zaak is. Verweerder heeft onverwijlde aanmelding van zijn eigen zaak echter nagelaten.

5.9    Tussen het kort geding en het aanmelden van de zaak bij klaagster zijn maar liefst zes maanden verstreken en op het moment van aanmelden was de kwestie met de watersportvereniging al (zo goed als) opgelost. Verweerder heeft hierover aangevoerd dat onmiddellijk duidelijk was dat er geprocedeerd moest worden, dat hem daarom het recht op vrije advocaatkeuze toekwam en dat hij mr. H wilde inschakelen. Volgens verweerder maken bijzondere omstandigheden dat hij niet op groen licht van klaagster kon wachten. Klaagster hanteert volgens verweerder een lange reactietermijn. Daarnaast blijkt uit de uitkomst van het kort geding dat “de direct door [mr. H] getroffen rechtsmaatregelen terecht, noodzakelijk en doelmatig” waren.

5.10    De raad is van oordeel dat alle omstandigheden die verweerder heeft aangevoerd, wat daar ook van zij, er niet aan in de weg stonden dat verweerder tijdig melding had kunnen en moeten maken van het geschil met de watersportvereniging en van de voorgenomen of reeds ingeslagen weg naar de voorzieningenrechter. Verweerder wilde immers als verzekerde aanspraak maken op vergoeding van zijn rechtsbijstandverzekering. Ook hij heeft zich dan te houden aan de geldende spelregels die op dit punt tot doel hebben dat de verzekeraar in een vroeg stadium in staat wordt gesteld haar standpunt te bepalen.

5.11    In de e-mail van 25 januari 2018, circa zes maanden na het kort geding dus, heeft verweerder plompverloren betaling van de declaratie verzocht. Excuses over of een toelichting op de toedracht van de late aanmelding en een specificatie van de declaratie ontbreken daarbij. Dat klaagster niet (onmiddellijk) tot betaling is overgegaan acht de raad gelet op dit alles begrijpelijk. De dwingende en arrogante toon die verweerder in de correspondentie die volgt aanslaat begrijpt de raad des te minder. Deze is naar het oordeel van de raad een advocaat onwaardig, mede in aanmerking genomen dat het verweerder was die zelf in verzuim verkeerde.

5.12    Zonder enig inzicht in zijn eigen nalaten te tonen heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de beslissing van klaagster om de declaratie niet te vergoeden onbegrijpelijk en onjuist is. Verweerder heeft in zijn bericht van 30 januari 2018 ook maar meteen rechtsmaatregelen aangekondigd, die in het bericht van 1 februari nog eens worden herhaald.

5.13    Omdat klaagster niet genegen was om de declaratie van (het kantoor van) verweerder te betalen heeft verweerder op 2 februari 2018 – heel voortvarend - bij klaagster een klacht ingediend. Hierop volgt een wisseling van e-mails tussen klaagster en verweerder, waarin klaagster verweerder op verschillende momenten vragen heeft gesteld over de kwestie en heeft verzocht om toezending van dossierstukken. In deze correspondentie heeft verweerder enerzijds de hiervoor omschreven ongepaste toonzetting gehandhaafd, maar anderzijds is hij niet voortvarend met het verstrekken van informatie. Niettemin heeft hij herhaald dat hij in relatie tot klaagster rechtsmaatregelen zal treffen.

5.14    Verweerder heeft de specificatie van de ingediende declaratie op 2 februari 2018 naar klaagster gestuurd. Het gaat volgens verweerder om uren van mr. H en van hemzelf. Uit de specificatie blijkt niet welke uren zijn gemaakt door verweerder zelf en welke door mr. H. Dat is volgens het bericht van verweerder ook niet nodig, omdat hij en mr. H hetzelfde uurtarief hanteren. Verweerder veronderstelt daarmee dat zijn eigen werkzaamheden zonder meer voor vergoeding in aanmerking komen. Klaagster ziet dit op begrijpelijke gronden anders en op haar verzoek heeft verweerder op 26 februari 2018 alsnog stukken gestuurd aan de hand waarvan klaagster de ingediende declaratie kon toetsen.

5.15    De raad stelt voorop dat bij de declaratie in deze kwestie extra zorgvuldigheid geboden was, omdat verweerder in deze kwestie zowel de rol had van verzekerde als die van advocaat van de verzekerde. Verweerder heeft deze zorgvuldigheid echter niet betracht.     Op grond van de documenten die verweerder op 26 februari 2018 naar klaagster heeft gestuurd blijkt namelijk dat een deel van de opgevoerde uren werkzaamheden betreffen die verweerder zelf heeft verricht (zie de correspondentie zoals bedoeld in 2.6 en 2.7) Verweerder heeft aldus (een deel van) deze werkzaamheden gedeclareerd bij klaagster, zonder de declaratie te voorzien van een ondubbelzinnige specificatie. Dit is jegens klaagster onzorgvuldig en onbetamelijk. 

5.16    Klaagster verwijt verweerder verder nog dat hij onwaarachtige informatie heeft verstrekt over de toedracht van het geschil met de watersportvereniging.

5.17    De raad overweegt dat de informatie die verweerder heeft gegeven over de toedracht en de gang van zaken wat versnipperd is. Inderdaad is dat wat verweerder daarover heeft gesteld in zijn berichten aan klaagster en in de dagvaardingen waarmee de procedures tegen de watersportvereniging en tegen klaagster zijn ingesteld niet telkens hetzelfde. De raad heeft echter geen grond om te twijfelen aan de juistheid van de informatie over de toedracht. De raad heeft evenmin grond om aan te nemen dat het de bedoeling van verweerder was om onjuiste informatie over de toedracht te verstrekken. Daarnaast geldt dat klaagster door de versnipperde informatie over de toedracht als zodanig niet in haar belangen is geschaad.

5.18    Klaagster verwijt verweerder tot slot nog dat een opdrachtbevestiging ontbreekt. De raad is van oordeel dat een opdrachtbevestiging primair een aangelegenheid is tussen de advocaat en zijn cliënt. Voor klaagster als verzekeraar biedt een opdrachtbevestiging informatie om een eerste oordeel te geven over een zaak. Deze informatie kan echter ook op een andere manier worden verstrekt, bijvoorbeeld door een toelichting van een advocaat of verzekerde. In deze plicht om informatie te verstrekken over de zaak is, zo blijkt uit het voorgaande al, verweerder ook tekortgeschoten. Hij heeft klaagster niet uit eigen beweging in de gelegenheid gesteld om zijn verzoek tot betaling op basis van volledige informatie te beoordelen. Dit is naar het oordeel van de raad onzorgvuldig en onbetamelijk.

5.19    Gelet op het voorstaande komt de raad tot de slotsom dat verweerder zich in relatie tot klaagster niet integer en daarmee onzorgvuldig heeft gedragen en niet heeft gehandeld zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt.

 

6    MAATREGEL

6.1    Het dossier toont het beeld van een advocaat die zich niet houdt aan de hem goed bekende spelregels, maar vervolgens niet tegen zijn verlies kan. De begrijpelijke beslissing van klaagster om niet tot vergoeding over te gaan, dit ‘verlies’ frustreert verweerder dermate dat hij zich ook nog verongelijkt gaat gedragen en een toon aanslaat die een advocaat onwaardig is. De raad is van oordeel dat het samenstel van gedragingen onder de noemer ‘niet integer handelen’ valt, en bestraft moet worden met de maatregel van berisping.

6.2    Verweerder heeft getracht om de gestelde juridische kosten alsnog vergoed te krijgen door tegen klaagster een vordering in te stellen bij de kantonrechter. De vordering is afgewezen. Ter zitting van de raad heeft verweerder erkend dat hij deze zaak richting klaagster anders had moeten aanpakken en hij maakte excuses voor zijn gedrag. De raad kan de oprechtheid daarvan niet duiden. Verweerder heeft namelijk hoger beroep aangetekend tegen het vonnis van de kantonrechter en hij heeft verklaard dat hij dit hoger beroep ook nu nog wenst door te zetten.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2    Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b) € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3

 

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. M. van den Boogerd en P.J.E.M. Nuiten, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2021.