Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

11-01-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2021:9

Zaaknummer

20-292/DB/ZWB

Inhoudsindicatie

Klacht tegen eigen advocaat over kwaliteit van de dienstverlening. Klachtonderdelen 1, 2 en 3 niet-ontvankelijk op grond van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet. Klachtonderdeel 4 is eveneens deels niet-ontvankelijk op grond van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet en voor het overige ongegrond omdat niet van onvoldoende voortvarend optreden is gebleken. Klachtonderdeel 5 is ongegrond omdat niet is gebleken dat hij in zijn bejegening van klager belerend en badinerend was. De raad is van oordeel dat de procesvoering zoals geschetst, niet getuigt van een kwaliteit van dienstverlening die onder de maat blijft van wat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht. Van onvoldoende dossierkennis is de raad evenmin gebleken. Klachtonderdeel 6 is derhalve eveneens ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 11 januari 2021

in de zaak 20-292/DB/ZWB

 

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

 

over:

 

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief d.d. 28 mei 2019, ontvangen op 29 mei 2019, heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 21 april 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K19-063 van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 2 november 2020. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier, van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 21 en van de nagekomen brief met bijlage van klager d.d. 13 oktober 2020.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    In oktober 1997 heeft mr. S A B.V., hierna: “A”, gedagvaard namens de vader van klager wegens dwaling bij de aanschaf van drie fotodrukmachines. Bij vonnis van 12 april 2000 heeft de rechtbank de vordering van klagers vader afgewezen. Bij arrest van 15 november 2002 heeft het hof de vordering van klagers vader gehonoreerd en de zaak voor wat betreft de hoogte van de schade naar de schadestaatprocedure verwezen. Na het arrest heeft mr. S zich onttrokken.

2.3    Klager heeft zich tot H Advocaten, hierna: “H”, gewend en H de opdracht gegeven om namens klagers vader de procedure te voeren. Bij vonnis van 2 november 2005 heeft de rechtbank een bedrag van € 390.636,-- exclusief wettelijke rente aan schadevergoeding toegewezen. In het door A ingestelde hoger beroep en het incidenteel hoger beroep van klagers vader heeft het hof bij arrest van 10 februari 2015 de schadevergoeding bepaald op een bedrag van € 499.765,40 aan hoofdsom. Daarbij hebben de rechtbank en het hof een ‘knip’ aangebracht ter zake het bedrag dat klagers vader aan schade kon vorderen, zulks in verband met de tussentijdse overgang van onderneming aan de broer van klager (1997), aan klager (2002) en aan CFE (2002).

2.4    Daarna heeft klager zich tot verweerder gewend met de opdracht cassatie te onderzoeken. De door verweerder ingeschakelde cassatie-advocaat  heeft op 6 mei 2015 een negatief cassatieadvies gegeven.

2.5    Verder heeft klager verweerder verzocht om hem bij te staan in een beroepsaansprakelijkheidskwestie tegen H. Klager meende dat H een beroepsfout had gemaakt door de procedure alleen op naam van klagers vader te voeren, waardoor de schade (de knip) niet volledig is vergoed.

2.6    Op 8 april 2016 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen klager en verweerder. Daarna heeft klager aanvullende stukken aan verweerder overgelegd en hebben telefonische besprekingen tussen klager en verweerder plaatsgevonden.

2.7    Verweerder heeft H op 19 mei 2016 aansprakelijk gesteld. Verweerder heeft op 26 juli 2016 aan H een rappel gestuurd.

2.8    Op 5 september 2016 heeft wederom een bespreking plaatsgevonden tussen klager en verweerder.

2.9    Bij e-mail d.d. 21 september 2016 heeft klager zich bij verweerder beklaagd over de voortgang en heeft hij verweerder verzocht om de dagvaarding gereed te maken. Verweerder heeft op 16 oktober 2016 de dagvaarding doen uitbrengen. H heeft een conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie ingediend. Op 1 februari 2017 is een tussenvonnis gewezen, waarin de rechtbank een comparitie na antwoord heeft gelast. Voorafgaand aan de comparitie heeft verweerder een conclusie van antwoord in reconventie ingediend.

2.10    Bij eindvonnis d.d. 27 september 2017 heeft de rechtbank de vordering, voor zover deze is gebaseerd op de gestelde tekortkoming van H in de nakoming van de overeenkomst, afgewezen en geoordeeld dat de vordering is verjaard. Volgens de rechtbank is de verjaringstermijn op 2 november 2005 aangevangen en verstreken op 3 november 2010, derhalve reeds voordat klager zich tot verweerder had gewend. Naar het oordeel van de rechtbank was klagers vordering tot vergoeding van proceskosten, advieskosten, advocaatkosten en deskundigenkosten niet verjaard. Die vordering is echter eveneens afgewezen omdat klager de vordering naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende had onderbouwd.

2.11    Vervolgens heeft klager zich tot een andere advocaat gewend, mr. A, die namens klager hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van 27 september 2017. Bij arrest van 5 februari 2019 heeft het hof geoordeeld dat de vordering grotendeels is verjaard. De gevorderde verklaring voor recht is gedeeltelijk door het hof toegewezen.

2.12    Bij brief d.d. 28 mei 2019 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat hij:

1.  de opdracht niet schriftelijk heeft vastgelegd,

2.  de prijsafspraak niet is nagekomen,

3.  ten onrechte btw in rekening heeft gebracht,

4.  niet voortvarend heeft gehandeld,

5.  in zijn bejegening van klager belerend en badinerend was,

6.  niet de kwaliteit heeft geboden, zoals klager die mocht verwachten.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5    BEOORDELING

5.1    De klacht gaat over de kwaliteit van de dienstverlening van verweerder. De raad stelt voorop dat de tuchtrechter op grond van artikel 46 Advocatenwet mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënte te beoordelen indien deze daarover klaagt. Wel zal de tuchtrechter daarbij rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vgl. Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32). De raad zal de klacht aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

5.2    Klachtonderdelen 1, 2 en 3

De raad overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het nalaten of handelen van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.

5.3    Klager heeft zich bij brief d.d. 28 mei 2019 met een klacht over verweerder tot de deken gewend. Vast staat dat de klachtonderdelen 1 (opdrachtbevestiging), 2 (prijsafspraak) en 3 (btw) zien op verweerders optreden van voor 28 mei 2016, zodat de klachtonderdelen 1, 2 en 3 op grond van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk moeten worden verklaard vanwege het verstrijken van de in voormeld artikel bedoelde verjaringstermijn. Dat klager niet eerder bij de deken een klacht kon indienen acht de raad niet aannemelijk. De verwijten die in de klachtonderdelen 1 tot en met 3 tot uitdrukking zijn gebracht waren geen onderwerp van de procedure bij het hof, waarin op 5 februari 2019 arrest is gewezen, zodat, anders dan klager betoogt, niet valt in te zien waarom klager heeft gewacht met het indienen van de klacht tot het arrest was gewezen.

5.4    Klachtonderdeel 4

De raad overweegt dat klachtonderdeel 4 deels ziet op verweerders optreden van voor 28 mei 2016. Voor zover klachtonderdeel 4 ziet op verweerders optreden van voor 28 mei 2016, moet dit klachtonderdeel op grond van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk worden verklaard vanwege het verstrijken van de in voormeld artikel bedoelde verjaringstermijn. Ook voor dit klachtonderdeel geldt dat de raad niet aannemelijk acht dat klager niet eerder bij de deken een klacht kon indienen. Het verwijt dat in klachtonderdeel 4 tot uitdrukking is gebracht was evenmin onderwerp van de procedure bij het hof, zodat niet valt in te zien waarom klager heeft gewacht met het indienen van de klacht tot het arrest was gewezen.

5.5    Klager kan wel worden ontvangen in dit onderdeel van de klacht, voor zover het klachtonderdeel ziet op verweerders optreden van na 28 mei 2016. De raad overweegt als volgt. Vast staat dat, nadat verweerder H op 19 mei 2016 aansprakelijk heeft gesteld en op 26 juli 2016 had gerappelleerd, op 5 september 2016 een bespreking heeft plaatsgevonden tussen klager en verweerder. Bij e-mail d.d. 21 september 2016 heeft klager zich bij verweerder beklaagd over de voortgang en heeft hij verweerder verzocht om de dagvaarding gereed te maken, waarna verweerder op 16 oktober 2016 de dagvaarding heeft doen uitbrengen. Naar het oordeel van de raad blijkt uit dit verloop van de behandeling van klagers zaak niet van onvoldoende voortvarend optreden door verweerder. Dat de gerechtelijke procedure waarin verweerder klager bijstond en die is geëindigd met het eindvonnis d.d. 27 september 2017 is vertraagd door toedoen van verweerder is voorts geenszins gebleken. Op grond van het voorgaande is klachtonderdeel 4, voor zover het betrekking heeft op verweerders optreden van na 28 mei 2016 ontvankelijk, maar ongegrond.

5.6    Klachtonderdeel 5

    Verweerder heeft betwist dat hij in zijn bejegening van klager belerend en badinerend was. Uit de aan de raad overgelegde stukken blijkt naar het oordeel van de raad ook niet van een dergelijke bejegening. In dergelijke gevallen, waarin de lezingen van partijen omtrent de inhoud van de klacht uiteen lopen en niet goed kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, kan die klacht c.q. dat klachtonderdeel in beginsel niet gegrond worden verklaard. Dit berust niet hierop dat het woord van klager minder geloof verdient dan het woord van verweerder maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld eerst voldoende aannemelijk moet zijn dat het verweten handelen feitelijk heeft plaatsgevonden. Klachtonderdeel 5 zal op grond van het voorgaande ongegrond worden verklaard.

5.7    Klachtonderdeel 6

    Uit de klacht blijkt dat klager teleurgesteld is over de inhoud van het vonnis d.d. 27 september 2017. Dat betekent echter niet dat verweerder automatisch tuchtrechtelijk kan worden verweten dat hij klager niet naar behoren heeft bijgestaan. In het algemeen moet overigens worden opgemerkt dat, zeker in het verbintenissenrecht, veelal meerdere juridische benaderingen mogelijk zijn, en dat het niet aan de raad is om te beoordelen of het ene alternatief beter is dan het andere, zolang de advocaat bij het maken van zijn keuzes maar blijft binnen hetgeen van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht. Tegenover de betwisting van verweerder van dit klachtonderdeel heeft klager naar het oordeel van de raad te weinig concrete feiten en omstandigheden ter onderbouwing van zijn klacht naar voren gebracht, terwijl de overgelegde stukken voor dit verwijt ook onvoldoende aanknopingspunten bieden. De raad is van oordeel dat de procesvoering zoals geschetst, niet getuigt van een kwaliteit van dienstverlening die onder de maat blijft van wat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht. Van onvoldoende dossierkennis is de raad evenmin gebleken. Klachtonderdeel 6 is derhalve eveneens ongegrond.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klachtonderdelen 1, 2, 3 en 4, voor zover dat klachtonderdeel betrekking heeft op verweerders optreden van voor 28 mei 2016, met toepassing van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet, niet-ontvankelijk;

-    verklaart klachtonderdeel 4, voor zover dat klachtonderdeel betrekking heeft op verweerders optreden van na 28 mei 2016, ontvankelijk en ongegrond;

- verklaart de klachtonderdelen 5 en 6 ontvankelijk en ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. P.H. Brandts, voorzitter, mrs. A. Groenewoud en U.T. Hoekstra, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2021.

 

Griffier    Voorzitter