Rechtspraak
Uitspraakdatum
04-01-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2021:2
Zaaknummer
20-571/A/NH
Inhoudsindicatie
Klacht over de eigen advocaat voor het grootste deel ongegrond. Niet gebleken dat verweerder de belangen van klaagster (bewust) heeft geschaad en/of onvoldoende heeft behartigd. Evenmin gebleken dat verweerder onvoldoende met klaagster heeft gecommuniceerd en/of niet de-escalerend is opgetreden en/of klaagster heeft geïntimideerd en/of de financiële aspecten niet goed heeft toegelicht. Wat verweerder wel tuchtrechtelijk te verwijten valt is dat hij klaagster niet heeft geïnformeerd over de mogelijkheid van het splitsen van de lijfrentepolissen en de gevolgen daarvan. Nu alleen dit onderdeel van de uitgebreide klacht gegrond wordt verklaard en gelet op de geringe ernst van het verwijt, ziet de raad aanleiding af te zien van het opleggen van een maatregel.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 4 januari 2021
in de zaak 20-571/A/NH
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 23 september 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 24 juli 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk mb/re/19-395/1011183 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 8 december 2020. Daarbij was verweerder aanwezig, vergezeld door zijn partner. Klaagster heeft de zitting op haar verzoek bijgewoond door middel van een videoverbinding. Zij is ter zitting bijgestaan door de heer Van den B die als haar gemachtigde optrad. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 26.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Verweerder heeft klaagster in 2018 en 2019 bijgestaan in een echtscheidingsprocedure.
2.3 Op 15 januari 2018 heeft klaagster het inloopspreekuur van het kantoor van verweerder bezocht. Op 25 januari 2018 heeft verweerder klaagster een opdrachtbevestiging gestuurd. In de opdrachtbevestiging staat onder meer:
“Indien de Raad voor Rechtsbijstand de toevoeging niet verleent of deze na beëindiging van uw zaak ongeacht de reden daarvoor intrekt, zal ik mijn werkzaamheden op betalende basis voor u uitvoeren c.q. hebben uitgevoerd.”
Artikel 7 van de op de opdrachtovereenkomst van toepassing zijnde algemene voorwaarden van het kantoor van verweerder luidt:
“(…) Voorts verklaart opdrachtgever ermee bekend te zijn dat de verstrekte toevoeging met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken als door de rechtsbijstand een financieel resultaat is behaald dat hoger is dan 50% van het voor hem van toepassing zijnde heffingsvrije vermogen.”
2.4 Verweerder heeft op 25 januari 2018 bij de Raad voor Rechtsbijstand een toevoeging voor klaagster aangevraagd. Die toevoeging is op 1 februari 2018 aan klaagster verstrekt.
2.5 Bij e-mail van 20 februari 2018 heeft verweerder klaagster onder meer geschreven:
“Op 25 januari jl. sprak ik u op mijn kantoor. In dat gesprek gaf u aan zich zo lang mogelijk tegen de door uw man gewenste scheiding te willen verzetten. In dat kader spraken wij ook over het voeren van een voorlopige voorzieningen om voorlopige regelingen (…) te regelen. U gaf aan wel voorlopige voorzieningen te willen vragen aan de rechtbank maar niet eerder dan nadat uw man een echtscheidingsverzoek heeft ingediend. U wilt niet zelf (als eerste) het echtscheidingsverzoek indienen. Dat respecteer ik uiteraard, zodat ik op dat punt op dit moment geen stappen zal ondernemen.”
2.6 Bj e-mail van eveneens 20 februari 2018 heeft klaagster verweerder onder meer gevraagd om aan de advocaat van haar (inmiddels) ex-echtgenoot (hierna: de man) een time-out voor te stellen.
2.7 Bij brief van 26 februari 2018 heeft verweerder de advocaat van de man gevraagd of de man bereid is zijn wens om van klaagster te scheiden tot september te ‘parkeren’. Bij brief van 2 maart 2018 heeft de advocaat van de man verweerder meegedeeld dat de man daartoe niet bereid is, maar wel open staat voor een viergesprek. Klaagster was daartoe niet bereid.
2.8 Op 26 maart 2018 heeft verweerder de advocaat van de man desgevraagd meegedeeld dat klaagster geen woonplaats kiest op het kantoor van verweerder, zodat het echtscheidingsverzoek niet op het kantoor van verweerder kan worden uitgebracht. Op 6 april 2018 heeft de deurwaarder het echtscheidingsverzoek aan het woonadres van klaagster betekend.
2.9 Op 29 juni 2018 heeft verweerder namens klaagster een verweerschrift tevens houdende – voorwaardelijke – zelfstandige verzoeken bij de rechtbank ingediend.
2.10 Op 2 juli 2018 heeft verweerder klaagster een urenspecificatie gestuurd voor 12,37 uur. Klaagster heeft de specificatie voor akkoord getekend en op 3 juli 2018 aan verweerder geretourneerd.
2.11 Op 26 oktober 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster en verweerder.
2.12 Bij e-mail van 6 november 2018 heeft verweerder de advocaat van de man gevraagd of de man openstaat voor mediation. Bij e-mail van 3 december 2018 heeft de advocaat van de man verweerder meegedeeld dat de man onvoldoende vertrouwen heeft in een mediationtraject.
2.13 Op 21 februari 2019 hadden klaagster en verweerder een afspraak. Verweerder is op die afspraak niet verschenen. Bij e-mail van dezelfde dag heeft verweerder klaagster onder meer geschreven:
“Ik had heden een zitting om 11.45 uur waarvoor een uur was uitgetrokken. Helaas liep die uit tot 14.25 uur en kon ik u tussentijds niet bellen. Ik vind het heel vervelend dat u voor een dichte deur stond, maar helaas is dat overmacht. Ik heb u zojuist gebeld om een en ander persoonlijk tegen u te zeggen, maar u neemt helaas niet op. Nogmaals mijn oprechte excuses dat ik door de uitgelopen zitting, die ik helaas niet heb kunnen voorzien, onze afspraak heb gemist.”
2.14 Op 26 februari 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster en verweerder.
2.15 Bij e-mail van 27 februari 2019 heeft klaagster verweerder onder meer geschreven:
“Met heel veel verdriet en pijn in mijn hart kom ik uit tot het doen van een zelfstandig verzoek tot echtscheiding (…)
Daaraan gekoppeld doe ik een verzoek op partneralimentatie, partnerpensioen enz.
(…) Uiteindelijk is het doen van een zelfstandig verzoek met neven voorzieningen voor mij het beste.”
2.16 Op 1 maart 2019 heeft verweerder namens klaagster een aanvullend verweerschrift, tevens houdende wijziging van de zelfstandige verzoeken, tevens houdende aanvullende zelfstandige verzoeken, bij de rechtbank ingediend.
2.17 Op 12 maart 2019 heeft de zitting bij de rechtbank plaatsgevonden. Verweerder heeft klaagster voorafgaand aan de zitting een urenspecificatie met begeleidende brief gegeven. Na de zitting heeft verweerder klaagster een gecorrigeerde urenspecificatie gestuurd, voor 43,54 uur.
2.18 Bij e-mail van 8 april 2019 heeft verweerder klaagster onder meer geschreven:
“Bijgaand in concept mijn reactie op de akte van 22 maart jl., die de advocaat van uw man indiende. Ik verwijs naar de inhoud van mijn reactie waarbij ik er volledigheid bij opmerk dat ik er voor heb gekozen om de beide Brand New Day polissen aan u toe te laten scheiden (mits u daar uiteraard mee instemt).
Enerzijds omdat blijkens de polisvoorwaarden de rechten en plichten daarvan niet aan uw man mogen worden overgedragen. Anderzijds omdat u zich, net als uw man, er in mijn optiek eveneens op kunt beroepen dat het feitelijk lijfrentes zijn, zodat bij de verdeling met een belastinglatentie dient te worden rekening gehouden.”
2.19 Bij e-mail van eveneens 8 april 2019 heeft klaagster verweerder gevraagd om de lijfrentepolissen te splitsen. Bij e-mail van 11 april 2019 heeft klaagster dat verzoek herhaald.
2.20 Op 12 april 2019 heeft verweerder namens klaagster een antwoordakte, tevens houdende aanvullende c.q. wijziging verzoeken bij de rechtbank ingediend. De advocaat van de man heeft namens de man bezwaar gemaakt tegen de door verweerder ingediende wijzigingsverzoeken.
2.21 Op 12 april 2019 heeft verweerder klaagster een urenspecificatie gestuurd voor 52,48 uur. Bij e-mail van eveneens 12 april 2019 heeft klaagster verweerder onder meer geschreven:
“Ik wil hierbij opmerken dat mijn vele mails het gevolg zijn van het feit dat u niet bereikbaar was voor een (telefoon)gesprek. U niet meedeelt wat u voor mij doet en ik daardoor regelmatig in het duister tast mbt voortgang van zaken. Tevens wil ik zeggen dat ik u ook moeilijk benaderbaar vindt jammer genoeg.
U praat snel en doordringend en legt de dingen die ,voor mij als leek niet duidelijk zijn, ook met veel woorden uit waardoor het niet altijd begrijpelijker wordt. Sorry
Ik mis in u de persoonlijke benadering terwijl ik daarmee niet wil zeggen dat u onvriendelijk bent. Helemaal niet zelfs. Ik heb vanaf het begin gevraagd om duidelijkheid ook inzake de erfenissen/lijfrentes. (…) De drempel om met u contact op te nemen ligt hoog, want ik ben bang om contact met u op te nemen, wat dan weer gek is wat u bent mijn eigen advocaat. (…)
Volgens mij zit daar een discrepantie in. Ik vind uw inzet wel erg groot en u doet zonder meer uw uiterste best.
Maar u neemt mij als eigen cliënte niet mee in het proces.”
2.22 Bij e-mail van 2 mei 2019 heeft verweerder klaagster onder meer geschreven:
“Ik zie het als mijn taak om uit de emoties te blijven en met een juridisch oog naar uw belangen te kijken. Ik heb daarbij uiteraard begrip voor uw emoties en het gegeven dat er veel op u af is gekomen de afgelopen maanden. Het spijt mij dat u mij benadering ervaart als een gemis aan persoonlijke touch. Dat is niet mijn insteek geweest noch de bedoeling maar dat is nu eenmaal mijn stijl als advocaat. (…) Ik zal rekening houden met de wijze waarop u mijn stijl en benadering van u ervaart in onze volgende contacten. Dat u kennelijk bang bent mij te benaderen is nieuw voor mij. Ik heb het niet zo ervaren. Het is daarom goed dat u dit bespreekbaar maakt zodat ik daar eveneens rekening mee kan houden.
Ik stel wel vast dat u als zodanig de door mij gemaakte uren en de doelmatige besteding ervan als zodanig niet ter discussie stel, zodat ik u wil verzoeken de door u per pagina geparafeerde urenspecificatie alsnog binnen 7 dagen aan mij te doen toekomen.”
2.23 Op 14 mei 2019 heeft verweerder klaagster een rappel gestuurd.
2.24 Bij e-mail van 29 mei 2019 heeft verweerder klaagster onder meer geschreven dat hij het zeer spijtig vindt dat klaagster niet meer op zijn verzoeken om de urenspecificatie van 12 april 2019 voor akkoord te ondertekenen heeft gereageerd en dat hij zich als gevolg daarvan genoodzaakt ziet zijn werkzaamheden met onmiddellijke ingang op te schorten. Bij e-mail van dezelfde dag heeft klaagster verweerder onder meer meegedeeld dat zij het niet eens is met de urenspecificatie van verweerder en hem verzocht deze naar beneden bij te stellen.
2.25 Bij e-mail van eveneens 29 mei 2019 heeft verweerder klaagster meegedeeld dat hij bereid is zijn uren te matigen tot 50. Klaagster heeft verweerder hierop meegedeeld dat zij daarmee akkoord is.
2.26 Bij e-mail van 4 juni 2019 heeft verweerder klaagster onder meer geschreven:
“Ik zal u per post een nieuwe urenbevestiging zenden waarbij ik de declarabele uren (…) tot en met heden op in totaal 50 zal stellen. Pas als ik die per pagina geparafeerd retour van u heb ontvangen zal ik mijn werkzaamheden hervatten.”
2.27 Vervolgens heeft e-mailcorrespondentie tussen klaagster en verweerder plaatsgevonden over de urenspecificatie. In een e-mail van 11 juli 2019 heeft verweerder klaagster onder meer geschreven:
“Ik kan op deze wijze in alle oprechtheid niet met u verder in deze zaak nu de manier waarop u, na het coulancehalve aanpassen van mijn urendeclaratie met de zaak omgaat, blijkt geeft van weinig vertrouwen. (…) Ik zie mij dan ook alsnog genoodzaakt mij als uw advocaat terug te trekken, hetgeen ik ook zal doen zodra de uitspraak binnen is. Tot die tijd zal ik, per heden, al mijn werkzaamheden opschorten.”
2.28 Bij e-mail van 12 juli 2019 heeft klaagster verweerder onder meer geschreven:
“Naar aanleiding van uw mail van gisteren is er wat mij betreft sprake van een ernstige vertrouwensbreuk. (…) Om dat u zelf uw “eigen vlees keurt” klachtenfunctionaris dien ik een klacht in bij de Geschillencommissie en gaan we naar de Rechtbank, zo nodig.
De gerekende 50uur werk is ver boven het gemiddelde en nog laat u steken vallen en moest ik zelf aandringen over hoe ik de lijfrente wilde hebben, want u “wist het beter”.
(…)
En ik heb reeds een andere advocaat.”
2.29 Bij vonnis van 24 juli 2019 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen klaagster en de man uitgesproken.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder heeft door zijn gedragingen de belangen van klaagster geschaad dan wel onvoldoende behartigd.
b) Verweerder heeft onvoldoende met klaagster gecommuniceerd.
c) Verweerder was niet gericht op de-escalatie.
d) Verweerder heeft tegen de wil van klaagster gehandeld.
e) Verweerder heeft onvoldoende kennis van zaken.
f) Verweerder heeft intimiderend opgetreden.
g) Verweerder had zijn waarneming niet (goed) geregeld.
h) Verweerder heeft de financiële aspecten niet goed toegelicht.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 De raad stelt voorop dat bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.
Klachtonderdeel a)
5.2 Klaagster verwijt verweerder allereerst dat hij door zijn gedragingen de belangen van klaagster heeft geschaad of op zijn minst onvoldoende heeft behartigd. Volgens klaagster heeft verweerder dit gedaan door pas op het laatste moment een verweerschrift op te stellen.
5.3 De raad overweegt als volgt. Uit het klachtdossier is niet gebleken dat verweerder de belangen van klaagster (bewust) heeft geschaad en/of onvoldoende heeft behartigd. Niet is in geschil dat klaagster niet van de man wilde scheiden en dat het doel van verweerder was de echtscheidingsprocedure zo lang mogelijk te rekken. Daarop was de rechtsbijstand van verweerder dan ook in eerste instantie gericht. Voor zover klaagster er ook over klaagt dat verweerder aan de advocaat van de man heeft meegedeeld dat klaagster geen domicilie kiest op het kantoor van verweerder, geldt dat verweerder onbetwist heeft gesteld dat klaagster in maart 2018 van plan was op zeer korte termijn voor langere tijd naar het buitenland te vertrekken en vanuit haar opdracht de echtscheidingsprocedure zo lang mogelijk te rekken (bij een feitelijk verblijf in het buitenland dient een verweertermijn van tenminste drie maanden in plaats van de gebruikelijke zes weken in het exploot van betekening van het echtscheidingsverzoek te worden aangezegd) heeft verweerder de advocaat van de man meegedeeld dat klaagster geen domicilie kiest op het kantoor van verweerder. Bovendien, zo heeft verweerder eveneens onbetwist gesteld, had verweerder op dat moment nog geen toestemming van klaagster om haar ten behoeve van de betekening van het exploot van het echtscheidingsverzoek domicilie te laten kiezen op zijn kantoor. Ten aanzien van het verwijt dat één of meerdere verweerschriften zodanig laat zijn ingediend dat klaagster daarvan nadeel heeft ondervonden overweegt de raad het volgende. Verweerder heeft de concept-verweerschriften vooraf met klaagster afgestemd en niet is gebleken dat deze te laat zijn ingediend. Wel is juist dat de standpuntwijziging ten aanzien van de lijfrentepolissen te laat, te weten na de comparitie, aan de rechtbank kenbaar is gemaakt. Ten aanzien van deze kwestie volstaat de raad met verwijzing naar hetgeen hierna onder punt 5.11 wordt overwogen. Het uitvoerige echtscheidingsdossier, inclusief mailwisselingen tussen klaagster en verweerder, is aan de raad overgelegd en dat overigens van onvoldoende belangenbehartiging sprake is geweest is de raad niet gebleken.
5.4 De conclusie van het voorgaande is dat klachtonderdeel a) ongegrond is.
Klachtonderdeel b)
5.5 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder dat hij onvoldoende met haar heeft gecommuniceerd. Volgens klaagster heeft zij na het intakegesprek op 15 januari 2018 pas in februari 2019 weer een gesprek gehad met verweerder, terwijl zij in de tussentijd met veel vragen zat, en heeft verweerder op veel e-mails en telefoontjes van klaagster niet gereageerd.
5.6 De raad overweegt als volgt. Uit het klachtdossier volgt dat, anders dan klaagster stelt, klaagster en verweerder elkaar niet pas in februari 2019 weer hebben gezien, maar op 26 oktober 2018. Op 21 februari 2019 zouden klaagster en verweerder een afspraak met elkaar hebben, maar vanwege een zitting die uitliep is verweerder niet op die afspraak verschenen. Verweerder heeft hiervoor zijn excuses aangeboden. Dit is onvoldoende om verweerder een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Dat verweerder op 12 maart 2019 te laat op de rechtbank was waardoor klaagster en verweerder de zitting niet hebben kunnen voorbespreken heeft verweerder betwist en kan de raad daarom niet vaststellen. Verder volgt uit het klachtdossier dat klaagster en verweerder in de periode vanaf het intakegesprek tot aan de zitting in maart 2019, en overigens ook daarna, veelvuldig per e-mail met elkaar hebben gecorrespondeerd. Dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar niet heeft gereageerd op e-mails of telefoontjes van klaagster, heeft klaagster onvoldoende onderbouwd en is de raad ook niet gebleken. De conclusie is dan ook dat niet is gebleken dat verweerder onvoldoende met klaagster heeft gecommuniceerd. Klachtonderdeel b) is ongegrond.
Klachtonderdeel c)
5.7 Klaagster verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij niet was gericht op de-escalatie.
5.8 De raad overweegt als volgt. Uit het klachtdossier volgt dat verweerder namens klaagster de advocaat van de man een zogenoemde ‘time-out’ heeft voorgesteld. De man wilde hiermee niet akkoord gaan, maar stond wel open voor een zogenoemd ‘viergesprek’ met klaagster en de advocaten. Klaagster wilde dat echter niet. In november 2018 heeft verweerder klaagster aangeraden mediation aan de man voor te stellen. Dat heeft hij vervolgens namens klaagster gedaan. De man wilde echter niet meewerken aan mediation. Verweerder heeft aldus wel degelijk zijn best gedaan klaagster en de man met elkaar om tafel te krijgen. Dat verweerder, zoals klaagster stelt, op de gang van de rechtbank de confrontatie met de man heeft opgezocht waarna overleg met de man niet meer mogelijk was, heeft verweerder betwist en heeft klaagster niet nader onderbouwd. Dat verweerder overigens bewust niet de-escalerend is opgetreden heeft klaagster onvoldoende onderbouwd en is de raad ook niet gebleken. Ook klachtonderdeel c) is ongegrond.
Klachtonderdeel d)
5.9 In klachtonderdeel d) verwijt klaagster verweerder dat hij tegen klaagsters wil heeft gehandeld door een zelfstandig verzoek tot echtscheiding in te dienen en om alimentatie te vragen.
5.10 De raad overweegt als volgt. Uit het klachtdossier volgt dat klaagster en verweerder op 26 februari 2019 een gesprek met elkaar hebben gehad. Naar aanleiding van dat gesprek heeft klaagster verweerder bij e-mail van 27 februari 2019 (zie hiervoor, 2.15) geschreven dat zij uitkomt op het doen van een zelfstandig verzoek tot echtscheiding en een alimentatieverzoek. Het verwijt dat verweerder met deze verzoeken tegen de wil van klaagster in heeft gehandeld, mist dan ook feitelijke grondslag. Klachtonderdeel d) is eveneens ongegrond.
Klachtonderdeel e)
5.11 Klaagster verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij onvoldoende kennis van zaken had. Volgens klaagster heeft verweerder onvoldoende aandacht besteed aan de fiscale gevolgen van het toebedelen van de lijfrentepolissen van haar en de man en heeft verweerder nagelaten de testamenten van de ouders van de man bij de advocaat van de man op te vragen.
5.12 De raad overweegt als volgt. In zijn e-mail van 8 april 2019 (zie hiervoor, 2.18) heeft verweerder klaagster geschreven dat hij ervoor heeft gekozen de lijfrentepolissen aan haar toe te laten scheiden. Op de zitting van de raad heeft verweerder toegelicht dat het ging om een concept-akte die hij aan klaagster ter goedkeuring voorlegde en dat hij klaagster niet heeft geadviseerd om de polissen niet te splitsen. Klaagster heeft op de zitting van de raad onbetwist gesteld dat zij telefonisch van de uitgever van de polissen had vernomen dat het splitsen van de polissen in haar belang zou zijn en dat zij daarom verweerder na de zitting heeft gevraagd dat verzoek alsnog aan de rechtbank te doen. Verweerder heeft dat vervolgens gedaan, in zijn akte van 12 april 2019. Het verzoek om de polissen te splitsen is echter door de rechtbank afgewezen, omdat het verzoek te laat was gedaan.
5.13 Uit het klachtdossier blijkt niet dat verweerder klaagster in de periode voorafgaand aan de zitting in maart 2019 heeft geïnformeerd over de mogelijkheid van het splitsen van de lijfrentepolissen en de gevolgen daarvan. Dat had wel van hem als redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat verwacht mogen worden. Klachtonderdeel e) is in zoverre dan ook gegrond.
5.14 Wat betreft de testamenten van de ouders van de man heeft verweerder aangevoerd dat hij in de stukken ruim aandacht heeft besteed aan de testamenten van de ouders van de man en aan de vraag of en zo ja in hoeverre de erfenissen, zoals klaagster stelde, met uitsluitingsclausule waren verkregen. Hiertegenover heeft klaagster haar klacht niet onderbouwd. Het is de raad dan ook niet duidelijk op welk punt verweerder inhoudelijk tekort is geschoten terzake de testamenten. Klachtonderdeel e) is voor het overige ongegrond.
Klachtonderdeel f)
5.15 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder dat hij intimiderend is opgetreden.
5.16 De raad overweegt als volgt. Uit het klachtdossier volgt niet dat verweerder intimiderend jegens klaagster is opgetreden. Klaagster heeft dat kennelijk wel zo ervaren, maar van tuchtrechtelijk verwijtbaar gedrag van verweerder is de raad niet gebleken. Klachtonderdeel f) is ongegrond.
Klachtonderdeel g)
5.17 Klaagster verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij zijn waarneming tijdens zijn zomervakantie in 2019 niet (goed) had geregeld. De rechtbank heeft in die periode uitspraak gedaan en klaagster had op dat moment behoefte aan ondersteuning en waar nodig overleg.
5.18 De raad overweegt als volgt. Uit het klachtdossier volgt dat verweerder sinds 29 mei 2019 zijn werkzaamheden voor klaagster had opgeschort en klaagster hem bij e-mail van 12 juli 2019 (zie hiervoor, 2.28) had bericht dat sprake is van een ernstige vertrouwensbreuk en dat zij reeds een andere advocaat heeft aangezocht. Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank op 24 juli 2019 was verweerder dan ook niet meer de advocaat van klaagster, zodat klaagster geen belang heeft bij de vraag of verweerder op 24 juli 2019 zijn waarneming al dan niet goed had geregeld. Klachtonderdeel g) is daarom niet-ontvankelijk.
Klachtonderdeel h)
5.19 Klaagster verwijt verweerder tot slot dat hij de financiële aspecten niet goed heeft toegelicht. Volgens klaagster heeft verweerder haar niet geïnformeerd over het feit dat de toevoeging kan worden ingetrokken vanwege het behaalde financiële resultaat in de zaak.
5.20 De raad overweegt als volgt. In de opdrachtbevestiging heeft verweerder vermeld dat indien de Raad voor Rechtsbijstand de toevoeging intrekt, hij zijn werkzaamheden op betalende basis zal uitvoeren c.q. hebben uitgevoerd. In de op de opdrachtbevestiging van toepassing zijnde algemene voorwaarden van het kantoor van verweerder staat vermeld dat de toevoeging kan worden ingetrokken als door de rechtsbijstand een financieel resultaat is behaald dat hoger is dan 50% van het voor de cliënt van toepassing zijnde heffingsvrije vermogen. Hoewel het duidelijker was geweest als verweerder dit laatste (ook) in zijn opdrachtbevestiging had vermeld, is de raad van oordeel dat verweerder klaagster voldoende heeft voorgelicht over het risico en de gevolgen van intrekken van de toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand. Verweerder heeft klaagster voorts steeds tussentijds urenspecificaties gestuurd. Daarmee is klaagster akkoord gegaan, nadat verweerder zijn uren had gematigd tot 50. Ook klachtonderdeel h) is ongegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Het valt verweerder tuchtrechtelijk te verwijten dat hij klaagster niet heeft geïnformeerd over de mogelijkheid van het splitsen van de lijfrentepolissen en de gevolgen daarvan. Nu alleen dit onderdeel van de uitgebreide klacht gegrond wordt verklaard en gelet op de geringe ernst van het verwijt, ziet de raad aanleiding af te zien van het opleggen van een maatregel.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel e) gedeeltelijk gegrond;
- verklaart de klacht voor het overige ongegrond;
- bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;
- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster.
Aldus beslist door mr. E.J. van der Molen, voorzitter, mrs. M. Bootsma en K. Straathof, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2021.
Griffier Voorzitter
Verzonden op 4 januari 2021
mededelingen van de griffier ter informatie:
Verzending
Deze beslissing is in afschrift gelijktijdig verzonden.