Rechtspraak
Uitspraakdatum
20-04-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2020:96
Zaaknummer
20-198/A/NH
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij kennelijk ongegrond. Het stond verweerder vrij om in het belang van zijn cliënte de bankafschriften op te vragen van de overledene.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 20 april 2020
in de zaak 20-198/A/NH
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) van 16 maart 2020 met kenmerk mb/re/19-316/995989, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 18.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster is executeur testamentair in de nalatenschap van de heer B. Verweerder staat één van de in het testament genoemde legatarissen bij (hierna: mevrouw M).
1.2 Op 23 mei 2019 heeft verweerder klaagster gevraagd om een aantal stukken teneinde de omvang van het legaat te berekenen, waaronder afschriften van alle bankrekeningen van de heer B over de periode 27 februari 2013 tot en met 27 februari 2018.
1.3 Bij brief van 19 juni 2019 heeft klaagster verweerder onder meer het volgende geschreven:
“Op grond van de wet en de jurisprudentie kan mevrouw M., als legataris die een percentage ontvangt van het zuiver saldo van de nalatenschap van de heer B., aanspraak maken op de informatie die nodig is om de omvang van het legaat te kunnen berekenen. Dus in elk geval een overzicht van alle goederen op het moment van overlijden van de heer B. en een overzicht van alle schulden van de nalatenschap in de zin van artikel 4.7 lid 1 BW.
Uit de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden uit 2013, waar u naar verwijst, kunnen de legatarissen, in casu dus ook mevrouw M., aanspraak maken op:
• een voorlopige boedelbeschrijving
• bankafschriften waaruit het saldo op de dag van overlijden blijkt
• aangifte IB 2018 (de overlijdensaangifte)
Er is geen grond voor toezending van de overige door u verlangde informatie. U hebt gelijk waar u stelt dat op grond van de door u aangehaalde uitspraken de legitimaris recht heeft op meer uitgebreide informatie, maar daarvan is in het geval van mevrouw M. geen sprake.
Mevrouw M. kan geen beroep doen op een legitieme portie die in een voorkomend geval met behulp van uitgebreidere informatie nader zou kunnen worden vastgesteld.
De legaten zijn op dit moment nog niet opeisbaar. (…)
De informatie op basis waarvan het legaat van mevrouw M. zal kunnen worden berekend is nog niet compleet. (…) Wanneer die informatie compleet is, dan stelt de notaris een bijgewerkte – voorlopige – boedelbeschrijving op. Ik kan u toezeggen dat ik u daarvan een kopie zal sturen, zodat u een indicatie hebt van de opbouw en omvang van de nalatenschap en dus van de hoogte van het te verwachten legaat voor mevrouw M.”
1.4 Bij brief van 9 juli 2019 heeft verweerder ABN AMRO Bank N.V. (hierna: de bank) onder meer geschreven:
“Het legaat is (…) niet beperkt tot een geldsom in een vast bedrag, doch is omschreven als een bedrag gelijk aan drie procent van het zuiver saldo van de nalatenschap. Voor de berekening van dit bedrag is het nodig het saldo van de nalatenschap te kunnen berekenen. Om die reden heeft cliënte recht op verkrijging van onder meer de bankafschriften van erflater.
Cliënte heeft deze informatie opgevraagd bij de huidige executeur, [klaagster]. Ten onrechte verleent laatstgenoemde hieraan geen medewerking. (…)
Ondertussen wend ik mij namens cliënte in hoedanigheid van legitimaris in de nalatenschap van [de heer B] rechtstreeks tot u met het verzoek mij de gevraagde bankafschriften van 27 februari 2013 tot 27 februari 2018 te verstrekken.”
1.5 Op 15 augustus 2019 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij achter klaagsters rug om financiële informatie heeft opgevraagd bij de bank over de privérekening van de heer B over de periode van vijf jaar voorafgaand aan zijn overlijden, terwijl klaagster verweerder op 19 juni 2019 heeft uitgelegd waarom mevrouw M geen recht heeft op die informatie.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 Partijdigheid is één van de kernwaarden waaraan de advocaat dient te voldoen; de advocaat is partijdig bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt.
4.2 Een advocaat geniet een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
4.3 De voorzitter overweegt als volgt. Als vertegenwoordigster van de wederpartij van de cliënte van verweerder verwijt klaagster hem dat hij ten behoeve van zijn cliënte aan de bank om gegevens over banksaldi van wijlen de heer B heeft gevraagd. Ongeacht het antwoord op de vraag of de bank de door verweerder gevraagde afschriften heeft mogen verstrekken, valt niet in te zien waarom verweerder dit verzoek niet aan de bank had mogen doen. In de brief aan de bank staat weliswaar ten onrechte het ‘legitimaris’ in plaats van ‘legataris’, maar het woord legaat komt er ook in voor. Of het woord legitimaris iets meer is geweest dan een schrijffout of wellicht een onjuiste aanname van verweerder over de stand van het recht op dit punt, kan de voorzitter niet vaststellen. Het verzoek aan de bank was niet onverdedigbaar want het proberen waard en geen overduidelijke poging om de bank op het verkeerde been te zetten. Uit de door klaagster overgelegde e-mail van een medewerker van de bank van 30 augustus 2019 blijkt dat de bank er ook van uit is gegaan dat mevrouw M legataris is. Dat verweerder met het verzoek de belangen van klaagster onnodig en of onevenredig heeft geschaad zonder een redelijk doel is niet gebleken. Het was aan de bank om al dan niet gehoor te geven aan het verzoek van verweerder. Dat de bank achteraf stelt de informatie ten onrechte aan verweerder te hebben verstrekt kan verweerder niet tuchtrechtelijk worden verweten. Het is verder aan de civiele rechter en niet aan de tuchtrechter om te oordelen over de vraag op welke informatie mevrouw M als legataris recht heeft.
4.4 Voor zover klaagster er ook over klaagt dat verweerder zich tegenover de bewindvoerder van de echtgenote van de heer B zeer suggestief, negatief en daarmee onnodig grievend over klaagster heeft uitgelaten geldt dat klaagster dit niet feitelijk heeft onderbouwd.
4.5 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond
Aldus beslist door mr. Q.R.M. Falger, voorzitter, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2020.
Griffier Voorzitter
Verzonden op 20 april 2020
mededelingen van de griffier ter informatie:
Deze beslissing is gelijktijdig in afschrift verzonden.