Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

17-04-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2020:36

Zaaknummer

20-210/DB/ZWB

Inhoudsindicatie

Niet gebleken van excessief declareren, noch van ondermaatse bijstand. Kennelijk ongegrond

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  ’s-Hertogenbosch van 17 april 2020

in de zaak 20-210/DB/ZWB

 

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

 

 

over:

 

verweerder

 

 

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de e-mail van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) van 23 maart 2020 met kenmerk K20-007, door de raad ontvangen op 23 maart 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 17.

 

1          FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1     Klaagster en haar partner de heer S hebben zich voor rechtsbijstand gewend tot verweerder in verband met een geschil met de ABN AMRO bank aangaande het door klaagster en de heer S gewenste ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van mevrouw V, zijnde de ex-partner van de heer S.

1.2     Verweerder heeft op 30 augustus 2019 een opdrachtbevestiging op papier gezet, die op 2 september 2019 door klaagster en de heer S is ondertekend. In de opdrachtbevestiging is onder meer bepaald: “Inhoud van de opdracht: ABN AMRO in kort geding dagvaarden om mw [V] hoofdelijk te ontslaan.” In de opdrachtbevestiging is vastgelegd dat maandelijks wordt gedeclareerd op basis van een uurtarief van € 250,-- exclusief BTW en 7% kantoorkosten.

1.3     Verweerder heeft namens klaagster en de heer S een kort geding jegens ABN AMRO Bank aanhangig gemaakt, waarbij is gevorderd om ABN te bevelen tot ontslag van mevrouw V uit de hoofdelijke aansprakelijkheid en te bevelen dat klaagster onder gelijktijdig ontslag van mevrouw V toetreedt tot de overeenkomst van geldlening.

1.4     Bij e-mail van 8 oktober 2019 heeft verweerder de pleitnota in concept aan klaagster toegestuurd, waarna klaagster enkele correcties aan verweerder heeft doorgegeven, die verweerder heeft verwerkt. Op 8 oktober 2019 heeft de zitting in kort geding plaatsgevonden.

1.5     Bij vonnis d.d. 15 oktober 2019 heeft de voorzieningenrechter de vordering van klaagster en de heer S afgewezen met veroordeling van klaagster en de heer S in de proceskosten. Een medewerker van verweerders kantoor heeft het vonnis bij e-mail d.d. 17 oktober 2019 aan klaagster toegestuurd.

1.6     Op 22 oktober 2019 heeft verweerder klaagster en de heer S geadviseerd over de verdere aanpak van de zaak. Bij e-mail d.d. 22 oktober 2019 heeft verweerder de inhoud van het gesprek tussen klaagster en verweerder bevestigd. Bij de e-mail was tevens de laatste declaratie ten bedrage van € 6.365,40 aan klaagster gevoegd. De declaratie is nogmaals per e-mail d.d. 6 november 2019 aan klaagster en de heer S gestuurd. Klaagster en de heer S hebben zich bij e-mail d.d. 6 november 2019 bij verweerder beklaagd over de hoogte van deze declaratie. Bij e-mail d.d. 6 november 2019 heeft verweerder gereageerd. Verweerder heeft een voorstel tot matiging en tot betaling in termijnen gedaan. Klaagster en de heer S hebben dit voorstel niet geaccepteerd. Verweerders kantoor heeft bij de kantonrechter een procedure tegen klaagster en de heer S aanhangig gemaakt teneinde betaling van het openstaande bedrag te verkrijgen.

1.7     Klaagster en de heer S hebben op grond van de interne klachtenregeling bij e-mail van 9 december 2019 een klacht ingediend bij verweerders kantoor. Bij e-mail d.d. 19 december 2019 heeft verweerders kantoorgenoot mr. P aan klaagster en de heer S gemotiveerd uiteengezet dat naar zijn oordeel de klacht ongegrond is.

1.8     Op 17 december 2019 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

 

 

2          KLACHT

2.1     De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

1.    Verweerder had de facturen apart moeten versturen;

2.    verweerder heeft bij het aanvaarden van de opdracht geen inschatting gemaakt van de te verwachten kosten;

3.    verweerder is geen specialist;

4.    verweerder heeft een pleitnota opgesteld die niet voldoet aan de kwaliteit die ervan verwacht mag worden.

2.2     Toelichting

          De declaratie van 22 oktober 2019 is als bijlage gevoegd bij een e-mail over de mogelijkheid om in appel te gaan. Het was voor klaagster niet duidelijk dat bij de e-mail ook een declaratie was gevoegd. Verweerder had de declaratie op een andere wijze moeten toesturen. Verweerder heeft te veel tijd besteed aan het dossier. Van een specialist mocht worden verwacht dat deze minder tijd nodig zou hebben om klaagsters belangen te behartigen. De pleitnota was te lang en een duidelijke opbouw en chronologische volgorde ontbrak. De pleitnota is te informeel en er staan veel taal- en stijlfouten in.

 

3          VERWEER

3.1     Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

4          BEOORDELING

4.1     Klachtonderdelen 1, 2 en 3

De klachtonderdelen 1, 2 en 3 zien op de door verweerder verzonden declaratie d.d. 22 oktober 2019 en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De voorzitter overweegt dat een advocaat niet verplicht is om een declaratie apart, dus gescheiden van inhoudelijke berichten, aan de cliënt toe te sturen. De voorzitter stelt vast dat in de tekst van de e-mail van 22 oktober 2019 uitdrukkelijk wordt verwezen naar de declaratie die als bijlage was bijgevoegd. Dat klaagster die bijlage niet heeft opgemerkt, kan verweerder niet worden verweten. Bovendien heeft klaagster op 6 november 2019 de declaratie nogmaals van verweerder ontvangen.

4.2     Klaagster is het niet eens met de hoogte van het door verweerder in rekening gebrachte bedrag. De voorzitter overweegt dat de tuchtrechter niet bevoegd is om declaratiegeschillen te beslechten, maar slechts waakt tegen excessief declareren. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de door verweerder opgestelde opdrachtbevestiging op 2 september 2019 door klaagster en haar partner is ondertekend. In de opdrachtbevestiging zijn de hoogte van het uurtarief, de hoogte van de kantoorkosten, de BTW en de inhoud van de opdracht vastgelegd. Het door verweerder gehanteerde uurtarief van € 250,-- is niet buitensporig. Ook is vastgelegd dat verweerder declareert op voorschotbasis en dat maandelijks declaraties worden verzonden. Verweerder heeft zijn werkzaamheden gespecificeerd. Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerder aldus voldoende duidelijkheid verschaft over de met zijn werkzaamheden samenhangende kosten. Dat die kosten hoger zijn uitgevallen dan klaagster had verwacht betekent niet dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Waar het op aankomt is of het gedeclareerde bedrag als tuchtrechtelijk verwijtbaar excessief aangemerkt kan worden. Dat is niet het geval. Van de hoogte van de declaratie kan niet aanstonds gezegd worden dat die bovenmatig voorkomt. De voorzitter is op grond van het voorgaande van oordeel dat de klachtonderdelen 1, 2 en 3 kennelijk ongegrond zijn.

4.3     Klachtonderdeel 4

Klachtonderdeel 4 ziet op de kwaliteit van de door verweerder opgestelde pleitnota. Gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening moet rekening worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vergelijk Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). De voorzitter zal de genoemde klachtonderdelen hierna aan de hand van deze maatstaf beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep voor wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De voorzitter toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

4.4       Uit de klacht blijkt dat klaagster teleurgesteld is over de uitkomst van de kort geding procedure waarin verweerder haar heeft bijgestaan. Dat betekent echter niet dat verweerder automatisch tuchtrechtelijk kan worden verweten dat hij klaagster niet naar behoren heeft bijgestaan. In het algemeen moet overigens worden opgemerkt dat veelal meerdere juridische benaderingen mogelijk zijn, en dat het niet aan de voorzitter is om te beoordelen of het ene alternatief beter is dan het andere, zolang de advocaat bij het maken van zijn keuzes maar blijft binnen hetgeen van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht. Uit de overgelegde stukken blijkt dat verweerder de aanpak van de zaak met klaagster en haar partner heeft besproken. Indien klaagster zich niet met de aanpak van verweerder kon verenigen, lag het op haar weg om zich tot een andere advocaat te wenden De voorzitter stelt voorts vast dat de pleitnota in concept ter goedkeuring aan klaagster en haar partner is voorgelegd en dat verweerder vervolgens het commentaar van klaagster heeft verwerkt. De raad is op grond van het voorgaande van oordeel dat de procesvoering zoals geschetst, niet getuigt van een kwaliteit van dienstverlening die onder de maat blijft van wat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht. Klachtonderdeel 4 is op grond van het voorgaande eveneens kennelijk ongegrond.

4.5         Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr.  P.H. Brandts , plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr.  T.H.G. Huber - van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 april 2020.

 

 

Griffier                                                                                    Voorzitter