Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-01-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2020:74

Zaaknummer

19-594

Zaaknummer

19-595

Inhoudsindicatie

De voorzitter oordeelt een deel van de klacht tegen verweerders niet-ontvankelijk wegens verjaring ervan. De overige klachtonderdelen betreffen verweerders als advocaat van de wederpartij. Beoordeling ervan voorbehouden aan civiele rechter.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 20 januari 2020

in de zaken 19-594 en 19-595

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

tegen

verweerder sub 1

en

verweerder sub 2

hierna: verweerders

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland van 22 augustus 2019 met kenmerk 2018 KNN193/778244 en 2018 KNN194/778246, door de raad ontvangen op diezelfde datum, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

 

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Op 18 april 2012 is tussen Z. B.V. en L.B.V. een overeenkomst tot stand gekomen ter zake de overname door Z. B.V. van de exploitatie van onder meer twee zeilscholen van L. B.V. Klager, als mede-bestuurder van Z.B.V., is daarna verwikkeld geraakt in een juridisch geschil met L.B.V. ten gevolge waarvan verschillende aan dit geschil verwante procedures, waaronder beslagprocedures, zijn gevoerd.

1.2    L. B.V. is in de procedures bijgestaan door aanvankelijk verweerder sub 1 en vervolgens door diens kantoorgenoot, verweerder sub 2.

1.3    Bij notariële akte van 23 december 2013 hebben Z. B.V. en L.B.V. de tussen hen in randnummer 1.1 genoemde overeenkomst laten vastleggen en heeft onder meer klager zich persoonlijk borg gesteld voor alle bestaande vorderingen van L.B.V. op Z. B.V. tot een maximum van EUR 150.000,-.

1.5    Bij e-mail van 16 april 2014 heeft de toenmalig advocaat van klager, mr. M., aan het bureau van de orde van advocaten in Noord-Nederland onder meer het volgende geschreven:

    “(…) Hiermee stel ik u op voorhand in kennis van een nader uit te werken klacht die de handelwijze betreft van [verweerders] van [naam advocatenkantoor] te Leeuwarden. De klacht zal nader uitvoerig uiteengezet en met producties gesubstantieerd worden in een brief die ik u op korte termijn verwacht te kunnen toezenden (…)”

1.6    Bij e-mail van 4 december 2018 heeft een stafjurist van het bureau van Orde van Advocaten Noord-Nederland aan klager onder meer het volgende geschreven:

“(…) Bij mail van 16 april 2014 heeft uw toenmalige advocaat, mr. M., aangekondigd een klacht te zullen indienen tegen [verweerders] Wij hebben na 16 april 2014 geen enkel bericht van mr. M. ontvangen, zodat er geen klacht in behandeling is genomen. (…)”

1.7    Bij arrest van 20 december 2016 heeft het Gerechtshof Amsterdam het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 april 2015 vernietigd en klager (hoofdelijk) veroordeeld tot onder meer betaling aan L. B.V. van een bedrag van € 65.631,69.

1.8    Bij e-mails van 29 november 2018, 4 december 2018 en 16 januari 2019 alsmede bij brief van 5 februari 2019 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerders.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerders het volgende.

a)    Verweerders hebben bij het Gerechtshof geen juiste of volledige weergave van de verschuldigde BTW gegeven en laten daar de borgen voor opdraaien.

b)    In het verzoek tot het leggen van conservatoir beslag d.d. 8 april 2014 is in strijd met de waarheid de opmerking “er is geen verweer bekend” opgenomen, terwijl het dossier inmiddels twintig ordners kent.

c)    Op basis van een gedateerde akte is beslag gelegd, terwijl verweerders nalaten te reageren op het inhoudelijke verweer van klager daaromtrent en nalaten klager  informatie te verschaffen over eventuele teruggave BTW aan L.B.V. door de Belastingdienst.

d)    De executoriale beslagen worden niet opgeheven ondanks dat daarover overeenstemming is bereikt.

2.2    Klager stelt zich op het standpunt dat van verjaring geen sprake kan zijn. Daartoe heeft klager onder meer aangevoerd dat het Gerechtshof Amsterdam in december 2016 arrest heeft gewezen, terwijl klager pas in 2018 via de notaris kennis heeft gekregen van stukken, waaronder een e-mail (de voorzitter begrijpt dat klager hiermee bedoelt de e-mail van 24 december 2013 van S. gericht aan verweerder sub 1). Daar komt bij dat de toenmalige advocaat van klager, mr. M., in 2014 een klacht heeft ingediend tegen verweerders. Hoewel klager thans niet meer wordt bijgestaan door mr. M. zijn de klachten dezelfde en worden deze zelfs kracht bijgezet door de omstandigheid dat de deurwaarder (telkens) door zijn opdrachtgever met een onvolledig verhaal op pad wordt gestuurd.

2.3    Volgens klager heeft verweerder sub 1 in de procedures bij de rechtbank en het Gerechtshof valselijke en bedrieglijke stellingnames ingenomen. In deze procedures zijn andere standpunten ingenomen dan direct na het tekenen van de akte.  Voorts heeft  verweerder sub 1 nagelaten deze “omissie” in de tenuitvoerlegging te corrigeren. 

2.4    Voor zover de zaak niet (langer) wordt behartigd door verweerder sub 1, strekt deze klacht zich ook tegen diens kantoorgenoot, verweerder sub 2.

2.5    De stellingen die klager aan zijn klacht ten grondslag heeft gelegd     zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken. 

 

3    VERWEER

3.1    Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat de klacht deels niet-ontvankelijk is vanwege tijdsverloop en voor het overige (kennelijk) ongegrond is. Daartoe hebben verweerders aangevoerd dat de klacht op een juridisch geschil ziet en niet gaat om gedragsrechtelijke of tuchtrechtelijke verwijtbare gedragingen van verweerders. Bovendien is, ondanks aankondigingen daartoe in 2014 de toenmalig advocaat van klager, mr. M. destijds niet overgegaan tot indiening van een klacht over verweerder sub 1.

3.2    Ten aanzien van klachtonderdeel a hebben verweerders aangevoerd dat zij geen opgave van BTW voor L. B.V. hebben gedaan, zodat geen sprake kan zijn van het valselijk opgave doen van BTW. Indien en voor zover klager zich op het standpunt stelt dat L. B.V. zich heeft schuldig gemaakt aan het vermeend valselijk opgave doen van BTW is dit geen aan verweerders toe te rekenen verwijtbare tuchtrechtelijke gedraging.

3.3    Klachtonderdeel b ziet op een beslagverlof dat is verzocht in 2014. Op grond van tijdsverloop dient dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk verklaard te worden.

3.4    Klachtonderdeel c heeft betrekking op een juridisch standpunt en ziet niet op tuchtrechtelijke gedragingen.

3.5    Wat betreft klachtonderdeel d is klager niet duidelijk. Over het opheffen van het executoriaal beslag is bovendien geen regeling tussen partijen getroffen.

3.6    In aanvulling op het vorenstaande heeft verweerder sub 1 aangevoerd dat de door klager overgelegde stukken niet relevant zijn. De betreffende e-mail ziet op de overeengekomen levering van onroerend goed per 31 december 2013, welke levering niet is doorgegaan wegens toedoen van verweerder. De inhoud van de e-mail van 24 december 2013 is daarmee achterhaald en irrelevant.

3.7    Het verweer komt voor het overige – waar nodig – aan de orde bij de beoordeling van de klacht.

 

4    BEOORDELING

In beide zaken

Klachtonderdelen a), b), c) en d)

4.1    Allereerst dient de voorzitter te beoordelen of klager kan worden ontvangen in zijn klacht. Op grond van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet is een klacht niet-ontvankelijk als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van lid 2 van datzelfde artikel blijft na afloop van deze driejaarstermijn een niet-ontvankelijk verklaring achterwege als de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. 

4.2    Vast staat dat de toenmalig advocaat van klager, mr. M., bij e-mail van 16 april 2014 bij de deken van de Orde van Advocaten Noord-Nederland een klacht tegen verweerders heeft aangekondigd. Bij klachtbrief van 29 november 2018 heeft klager naar deze e-mail verwezen, daarbij aangegeven dat deze zaak nog steeds speelt, dat mr. M. niet meer voor klager optreedt, maar dat de klachten over verweerders blijven.

4.3    Gelet op het voorgaande stelt de voorzitter vast dat klager na de aankondiging van een klacht over verweerders door zijn toenmalig advocaat, ruim vier jaar heeft gewacht met indiening van de klacht. Uit het klachtdossier volgt bovendien dat klachtonderdelen a en b feiten en handelingen van verweerders betreffen waarvan klager al in 2014 kennis heeft genomen dan wel redelijkerwijs kennis van heeft kunnen nemen. Dat klager niet eerder dan in 2018 bekend zou zijn geworden met het vermeend onrechtmatig en ongeoorloofd handelen van verweerders, acht de voorzitter in het licht van de aangekondigde klacht door zijn toenmalig advocaat en bij gebrek aan andere door klager overgelegde stukken niet aannemelijk. Dit betekent dat de driejaarstermijn in 2013 dan wel in 2014 is gaan lopen en dat de klacht ruim buiten deze termijn door klager bij de deken is gediend.

4.4    Voor zover klager heeft aangevoerd dat hij pas in 2018 bekend is geworden met de e-mail van 24 december 2013 gericht aan verweerder sub 1 en hiermee een beroep heeft willen doen op de verschoonbare termijnoverschrijding van artikel 46g lid 2 Advocatenwet slaagt dit beroep niet. Niet gebleken is immers dat is voldaan aan de voorwaarden zoals bepaald in dit wetsartikel.

4.5    Nu van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn dat de klacht buiten de driejaarstermijn is ingediend niet is gebleken, zal de voorzitter op grond van het voorgaande de klachtonderdelen a en b, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet niet-ontvankelijk verklaren. Dit betekent dat de voorzitter enkel toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van klachtonderdelen c en d.

Klachtonderdeel c) en d)

4.6    De klacht heeft betrekking op het handelen en/of nalaten van verweerders als advocaat van de wederpartij van klager. Uitgangspunt is dat die advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel.

4.7    In een tuchtprocedure als de onderhavige is het in beginsel aan de klagende partij om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de advocaat tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Daarbij stelt de voorzitter voorop dat het oordeel over de vraag of op basis van een gedateerde akte beslag is gelegd en de vraag of overeenstemming is bereikt over het al dan niet opheffen van executoriale beslagen is voorbehouden aan de civiele rechter. Het is aan de civiele rechter en niet aan de tuchtrechter om de stellingen van partijen over en weer te wegen, mede aan de hand van de overgelegde bewijsstukken. De tuchtrechter heeft daarbij geen taak.

4.8    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter klachtonderdelen a en b, met toepassing van artikel 46g Advocatenwet, dan ook niet-ontvankelijk en klachtonderdelen c en d met toepassing van artikel 46j Advocatenwet kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    klachtonderdelen a en b, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk;

-    klachtonderdelen c en d, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. K.H.A. Heenk, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. D.L. van Lijf als griffier op 20 januari 2020.

 

griffier               voorzitter

 

Bij afwezigheid van mr. D.L. van Lijf is deze beslissing

ondertekend door mr. M.M. Goldhoorn (griffier)

 

Verzonden d.d. 20 januari 2020