Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

30-03-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2020:79

Zaaknummer

20-010/A/A

Inhoudsindicatie

Gegronde klacht over de eigen advocaat. De raad rekent het verweerder zwaar aan dat hij gedurende bijna drie jaar geen althans geen noemenswaardige werkzaamheden voor klager heeft verricht, terwijl hij bij klager het gerechtvaardigd vertrouwen had gewekt dat hij klager nog steeds als advocaat bijstond. Door jarenlang bijna niet te reageren op de vele contactverzoeken van klager heeft hij er bovendien blijk van gegeven dat hij zich niet realiseert dat klager als cliënt voor de behartiging van zijn belangen afhankelijk is van verweerder. Ook valt het verweerder tuchtrechtelijk te verwijten dat hij het dossier van klager heeft gearchiveerd en vernietigd. Berisping en kostenveroordeling.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 30 maart 2020

in de zaak 20-010/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

gemachtigde mr. A. Lof

advocaat te Alkmaar

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 11 maart 2019 heeft de gemachtigde van klager namens klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 10 januari 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2019-81531 van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 2 maart 2020. Daarbij waren klager, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de ter zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Verweerder heeft klager bijgestaan in een echtscheidingsprocedure en in een arbeidsrechtelijk geschil. Op 29 juli 2005 hebben klager en zijn toenmalige werkgever (hierna: de werkgever) een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is onder meer bepaald:

Artikel 3: pensioen

(…) 3.2. Het door [de werkgever] ten gunste van de MAN opgebouwde pensioenkapitaal is door partijen bij wijze van minnelijk overleg vastgesteld op een bedrag van € 80.000,-- (…) [De werkgever] heeft aangegeven bereid te zijn tot afstorting van het opgebouwde pensioenkapitaal over te gaan. De vordering op [de werkgever] tot afstorting van het ten gunste van de MAN opgebouwde pensioenkapitaal is een vordering van de gemeenschap van de MAN en de VROUW. De MAN en de VROUW zijn dienaangaande overeengekomen dat het door [de werkgever] ten gunste van de MAN af te storten pensioenkapitaal onderling verrekend zal worden, in die zin dat door [de werkgever] aan zowel de MAN alsook aan de VROUW een gelijk bedrag van € 40.000,-- zal worden uitgekeerd op een nader door hen beide aan te geven fiscaal gunstige en geaccepteerde wijze. Ten tijde van de levering van de aandelen zal [de werkgever] derhalve een bedrag van € 40.000,-- (…) afstorten op een nader door de MAN aan te geven bankrekeningnummer ten name van een ten gunste van de MAN opgerichte stamrecht vennootschap, door welke betaling [de werkgever] jegens de MAN finaal zal zijn gekweten terzake van de alsdan bestaande pensioenreserve in eigen beheer. Betaling aan de MAN zal feitelijk geschieden middels betaling uiterlijk 4 augustus 2005 van het bedrag van € 40.000,-- op de derdenrekening van [het kantoor van verweerder], zulks op basis van een door de MAN en [de werkgever] te ondertekenen depotovereenkomst. De MAN en [de werkgever] verklaren na uitvoering daarvan niets meer uit dien hoofde van elkaar te vorderen te hebben.”

Bij faxbrief van 3 augustus 2005 heeft de advocaat van de werkgever verweerder onder meer geschreven:

“Wat betreft de in eigen beheer opgebouwde pensioenrechten van € 40.000,-- heb ik inmiddels begrepen dat op grond van artikel 9 van de Pensioen- en Spaarfondsenwet slechts aan een verzekeringsmaatschappij betaald kan worden en niet aan een stamrecht B.V.

Cliënte is akkoord met betaling op uw derdengeldrekening, echter slechts nadat de eerder gezonden depotovereenkomst is aangepast. In het bijzonder dient daarbij te worden gewijzigd dat alleen aan een verzekeringsmaatschappij die voldoet aan de vereisten op grond van de Pensioen- en Spaarfondsenwet kan worden overgemaakt en niet eerder dan nadat de verzekeringspolis in afschrift aan cliënte is gestuurd en zij haar fiat voor doorstorting heeft gegeven.”

2.3    Bij faxbrief van 4 augustus 2005 heeft de advocaat van de werkgever verweerder onder meer geschreven:

“Ik begreep (…) dat heden om 16.00 uur de noodzakelijke stukken bij de notaris zullen worden verleden.In verband met de uitvoering daarvan zal cliënte een bedrag van € 50.000,-- bruto op het aangegeven bankrekeningnummer van de stamrecht B.V. (…) bij hebben laten doen schrijven. De uitvoering van de pensioenoverdracht schorten wij nog even op totdat uw cliënt heeft aangegeven hoe een en ander zou moeten plaatsvinden.”

2.4    Op 6 oktober 2006 heeft de advocaat van de werkgever verweerder onder meer geschreven:

“Wanneer nu de kant en klare overeenkomst wordt aangeleverd die ook voor cliënte aanvaardbaar zou kunnen zijn, wil cliënte daar nog wel een blik op werpen en ben ik nog wel bereid om zonder verdere kosten cliënte te adviseren.

Maar dit is nu de tweede overeenkomst, waarvan het evident is dat die onmogelijk door cliënte getekend kan worden”

2.5    Bij brief van 25 oktober 2006 heeft verweerder klager onder meer geschreven:

“Bijgevoegd tref je, zoals besproken, mijn reactie aan [de advocaat van de werkgever] op zijn, eveneens hierbij in kopie gevoegde brief. Ik heb, om de zaak in rustiger vaarwater te krijgen, er voor gekozen om oplossingsgericht bezig te blijven. Wellicht is het een oplossing als de wensen van [de werkgever] in een zogenaamde side letter worden opgenomen, waarin dan tevens een vrijwaringsbepaling is verdisconteerd. Als [de werkgever] daar mee akkoord gaat, wil ik dat wel even kortsluiten met BDO zodat je niet alsnog voor verrassingen komt te staan.”

2.6    Bij e-mail van 19 september 2014 heeft klager verweerder onder meer geschreven:

“Mede door het feit dat ik jou al een paar keer heb geprobeerd te bereiken om te vragen hoe het met de eventuele uitspraak zat van de rechtbank tav mijn pensioengeld (…), heb de stoute schoenen aan getrokken richting [de advocaat van de werkgever]. (…) Tot mijn grote verbijstering ontvang ik onderstaande mail van [de advocaat van de werkgever]. Wat lijkt nu zo te zijn? Dat er helemaal geen procedure liep??????”

2.7    Verweerder heeft klager bij e-mail van 10 oktober 2014 onder meer geschreven:

“Een aantal misverstanden. (…) [De werkgever] heeft van meet af aan aangegeven het in eigen beheer opgebouwde kapitaal (nog) niet te willen overhevelen/overdragen. Kennelijk is ze nu wel bereid om te onderzoeken of het fiscaal mogelijk is. Ik zou je wel willen adviseren dat, indien [de werkgever] bereid is, dit fiscaal geruisloos gaat, te weten in die zin dat jij er niet een fiscaal probleem bij krijgt. Ook om die reden meen ik dat wij vorig jaar (of wellicht daarvoor)nog gesproken hebben over een mogelijk te entameren kort geding tegen [de werkgever] waarbij jij afgifte van de relevante stukken (hoogte opbouw, polis etc) wordt verkregen om zo te kijken of en zo ja, wat de mogelijkheden zijn. (…) Wat [de advocaat van de werkgever] bedoelt met verjaring van aanspraken weet ik niet. ln het convenant is afgesproken dat er door [de werkgever] in eigen beheer wordt opgebouwd. De daaruit voortvloeiende verplichting dient [de werkgever] gewoon na te komen, zonder dat enige aanspraak daaruit (uitkering bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd)in het gedrang komt. Ik zal [de advocaat van de werkgever] daarop aanspreken. (…) Mijn voorstel is dus dat ik [de advocaat van de werkgever] nogmaals om opheldering vraag, en mij tevens verzoek te berichten onder welke voorwaarden [de werkgever] alsnog bereid is mee te werken aan overdracht (onder afgifte van de relevante stukken). Doet zij dit niet dan zou je alsnog een procedure kunnen overwegen, maar dan dien ik, net als vorig jaar, te beschikken over informatie van jou, die maakt dat overdracht voor jou gunstiger is.”

2.8    Bij e-mail van 13 oktober 2014 heeft klager verweerder onder meer geschreven:

“Voor wat mij betreft zijn er geen misverstanden. Ik heb de laatste jaren verschillende malen met je gebeld en je gaf steeds aan dat de rechtbank de zaak nog op de rol had staan. Ik heb je zelfs een keer aangegeven of ik zelf een verzoek naar de rechtbank zou sturen om de zaak in behandeling te nemen. Jij gaf toen aan dat dat waarschijnlijk averechts zou werken. Ik zou graag duidelijkheid willen hebben waar ik aan toe ben.”

2.9    Bij e-mail van 27 oktober 2014, herhaald bij e-mail van 9 november 2014, heeft klager verweerder gevraagd of het al duidelijk is wat de advocaat van de werkgever wil met de kwestie. Bij e-mail van 10 november 2014 heeft verweerder klager geschreven dat hij die week een reactie verwacht en dat hij het klager zo snel mogelijk zal laten weten.

2.10    Bij e-mails van 16 en 30 december 2014 en 29 januari 2015 heeft klager verweerder geschreven dat hij nog steeds op een antwoord wacht en dat hij het vertrouwen in verweerder begint te verliezen.

2.11    Bij e-mail van 13 februari 2015 heeft verweerder klager geschreven dat drukte en ziekte hebben gemaakt dat hij niet adequaat heeft kunnen reageren waarvoor hij zijn excuses maakt en dat hij het dossier de week daarop zal oppakken en klager zal adviseren over hoe verder.

2.12    Klager heeft verweerder op 23 april 2015 nogmaals gevraagd naar de stand van zaken.

2.13    Bij e-mail van 19 juni 2015 heeft verweerder klager onder meer geschreven: “Pensioenaanspraken (in eigen beheer opgebouwd) kunnen niet verjaren. (…) Van [de advocaat van de werkgever] ook geen reactie waarom hij vindt dat dat wel zo zou zijn. Ik ben bezig met de opzet van een dagvaarding, die probeer ik je in de loop van volgende week toe te zenden.”

2.14    Klager heeft verweerder bij e-mail van 29 februari 2016 onder meer geschreven:

“Ik ben zeer teleurgesteld de behandeling van mijn belangen voor wat betreft mijn pensioenaanspraak bij [de werkgever]. Zoals je kunt zien in onderstaande mail is het alweer halverwege vorig jaar dat je actie zou ondernemen. Er ls sindsdien niets gebeurt en zoals een eerdere brief van [de advocaat van de werkgever] doet suggereren is er al vijf jaar geen activiteit geweest om af te wikkelen. We kunnen natuurlijk van alles bedenken over de fiscale afwikkeling, of deze wel of niet gunstig is,  maar je bent toch met me eens dat als ik 0 krijg dit wel de meest ongunstige optie is. Ik vindt het echter belachelijk dat er na ruim tien jaar nog steeds geen afwikkeling heeft plaatsgevonden van geld waar ik recht op heb. De andere helft is wel betaald aan mijn ex dus ik zie niet in waarom er met haar een regeling getroffen kan worden en niet met mijn deel.”

2.15    Bij e-mail van 17 mei 2016 heeft verweerder klager onder meer geschreven:

“Vooruitlopend op het concept van de dagvaarding gaat hierbij de feiten zoals deze uit mijn dossier blijken. Ben je het daarmee eens? Ik vermoed dat [de werkgever] in de procedure wel weer zal aangeven waarom zij het concept niet redelijk vindt, in dat geval kan er, al dan niet onder supervisie van de rechtbank wellicht bekeken worden of het redelijk is dat [de werkgever] steeds weigert mee te werken.”

2.16    Klager heeft verweerder bij e-mail van 4 november 2016 onder meer geschreven:

“Ondanks eerdere verzoeken lijkt het maar niet te lukken om handen en voeten te geven aan de kwestie omtrent mijn pensioengeld. lk vind het teleurstellend steeds te worden afgehouden en deze situatie moet voor jou toch ook gênant zijn.”

2.17    Bij e-mail van 10 januari 2017 heeft verweerder klager onder meer geschreven:

“Ik heb de brief klaar. Ik begreep alleen van een bekende pensioenadvocaat dat de wetgeving omtrent pensioen in eigen beheer nog steeds in de voorstelfase (…) We moeten dus even kijken wat de status nu is. Ofwel we anticiperen op aanname van de wetgeving, dan wel we wachten nog even. lk heb meteen nagevraagd over welke termijn (van aanname van de wet) we dan spreken. Zodra ik meer weet, bericht ik je nader.”

2.18    Op 11 februari 2017 heeft klager verweerder gevraagd of er al iets bekend is over de nieuwe wet. Bij e-mail van 16 maart 2017 heeft verweerder klager meegedeeld dat er relevante ontwikkelingen zijn, dat het wetsvoorstel door de Eerste Kamer is aangenomen en dat hij zal overleggen met een actuarieel jurist en er bij klager op terug zal komen.

2.19    Op 26 april 2017, 25 mei 2017, 3 juli 2017, 15 augustus 2017, 16 september 2017, 9 oktober 2017, 1 december 2017, 2 januari 2018, 18 juni 2018, 11 juli 2018, 1 oktober 2018, 12 november 2018 en 30 november 2018 heeft klager verweerder rappels gestuurd.

2.20    Bij e-mail van 31 december 2018 heeft klager verweerder onder meer geschreven: “Nogmaals wil ik mijn teleurstelling uiten over de gang van zaken. Ik weet niet waar ik het aan heb verdiend maar het lijkt schier onmogelijk om in contact te komen betreffende de afwikkeling van de kwestie tegen [de werkgever]. Ik zou graag jouw standpunt in de zaak willen vernemen. Gaan we er nog iets mee doen? Anders zou ik graag mijn dossier van je ontvangen. Dan zoek ik een andere advocaat om me bij te staan. Maar ik vind het onbegrijpelijk als je mij aan geeft dat ze verplicht zijn geworden af te storten dit niet in werking zet.”

2.21    Bij e-mail van 1 februari 2019 heeft de gemachtigde van klager verweerder meegedeeld dat klager haar heeft gevraagd het dossier van verweerder over te nemen en verweerder gevraagd om haar een kopie van het dossier van klager te sturen. Op 7 februari 2019 heeft de gemachtigde van klager verweerder een rappel gestuurd. Bij e-mail van 19 februari 2019 heeft verweerder de gemachtigde van klager bericht die week bij haar op de kwestie terug te komen. Op 26 februari 2019 heeft de gemachtigde van klager verweerder nogmaals verzocht om afgifte van het dossier van klager en hem aansprakelijk gesteld voor het geval de werkgever een geslaagd beroep op verjaring toekomt.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    de aan hem toevertrouwde belangen niet met de nodige voortvarendheid heeft behartigd;

b)    tekort is geschoten in de communicatie door niet te communiceren dat hij zijn advisering niet als opdracht beschouwde, waardoor hij tevens onduidelijkheid heeft laten bestaan over zijn hoedanigheid;

c)    ondanks herhaalde verzoeken daartoe het dossier niet heeft afgegeven aan de opvolgend advocaat.

4    VERWEER

4.1    Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

5    BEOORDELING

Klachtonderdelen a) en b)

5.1    Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.2    De raad ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of klager kan worden ontvangen in deze klachtonderdelen. Ingevolge artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht (bij de deken) wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. De raad dient dit voorschrift ambtshalve toe te passen. Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding van deze termijn verschoonbaar zijn.

5.3    Klager verwijt verweerder dat hij niet de nodige voortvarendheid heeft betracht bij de behandeling van de aan hem toevertrouwde belangen en tekort is geschoten in de communicatie. Voor zover deze klachtonderdelen zien op de periode voor 11 maart 2016 geldt dat deze niet-ontvankelijk zijn gelet op het bepaalde in artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht is niet gebleken.

5.4    Voor zover klachtonderdelen a) en b) betrekking hebben op de periode na 11 maart 2016 geldt dat klager wel ontvankelijk is.

5.5    De raad stelt voorop dat bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Tot die professionele standaard behoort onder meer het behartigen van de door de cliënt aan de advocaat toevertrouwde belangen met de nodige voortvarendheid. Voorts geldt dat van een advocaat verwacht mag worden dat hij zijn cliënt op de hoogte houdt van zijn werkzaamheden ten behoeve van die cliënt.

5.6    Klager heeft op 29 juli 2005 een vaststellingsovereenkomst gesloten met de werkgever (zie hiervoor, 2.2). Daarin is bepaald dat de werkgever een ten gunste van klager opgebouwd pensioenkapitaal ten bedrage van € 40.000,- aan klager zal uitkeren op een nader door klager aan te geven fiscaal gunstige en geaccepteerde wijze en dat het bedrag door de werkgever zal worden afgestort op een nader door klager aan te geven bankrekeningnummer van een ten gunste van hem opgerichte stamrecht vennootschap. Bij faxbrief van 3 augustus 2005 (zie 2.3) heeft de advocaat van de werkgever verweerder meegedeeld dat de vaststellingsovereenkomst op dit punt in strijd is met de wet omdat het bedrag van € 40.000,- slechts aan een verzekeringsmaatschappij kan worden betaald en niet aan een stamrecht vennootschap. Op 11 maart 2016 was de situatie nog steeds zo dat het bedrag van € 40.000,- niet aan klager was uitbetaald. Uit de e-mails die zich in het klachtdossier bevinden volgt dat verweerder in mei 2016 kennelijk overwoog om namens klager een procedure te starten tegen de werkgever. Verweerder heeft namelijk in een e-mail van 17 mei 2016 aan klager geschreven “Vooruitlopend op het concept van de dagvaarding” en ook in de e-mail aan klager van 19 juni 2015 al meegedeeld dat hij bezig was met de opzet van een dagvaarding. Bij e-mail van 4 november 2016 spreekt klager zijn teleurstelling uit dat de kwestie van het pensioengeld steeds niet wordt geregeld en dat hij door verweerder steeds afgehouden wordt.  Bij e-mails van 10 januari 2017 en 16 maart 2017 heeft verweerder klager geïnformeerd over een relevante wetswijziging en klager meegedeeld dat hij zal overleggen met een actuarieel jurist en er bij klager op zal terugkomen. Klager heeft verweerder vervolgens 13 rappels gestuurd en verweerder uiteindelijk bij e-mail van 31 december 2018 gevraagd of hij nog iets met de zaak gaat doen en zo niet dat hij dan graag het dossier ontvangt zodat hij een andere advocaat kan zoeken om hem bij te staan. Op 1 februari 2019 heeft de huidige advocaat van klager verweerder meegedeeld dat klager haar heeft verzocht de zaak over te nemen.

5.7    In reactie op de klacht heeft verweerder aangevoerd dat hij klager alleen in de periode 2003-2006 als advocaat heeft bijgestaan en dat hij na 2006 slechts met klager heeft meegedacht. De raad is echter van oordeel dat uit de verschillende (hierboven geciteerde) e-mails aan klager van na 2006 duidelijk blijkt dat verweerder bij klager het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij nog steeds als zijn advocaat optrad. Bovendien heeft verweerder op de zitting van de raad erkend dat hij klager in 2006 geen sluitbrief heeft gestuurd, hetgeen van hem verwacht mocht worden als hij de zaak als beëindigd beschouwde. Als verweerder na 2006 slechts met klager wilde meedenken en klager niet meer als cliënt zag dan had het – mede gelet op de vraagstelling van klager – op de weg van verweerder gelegen om dat aan klager te bevestigen. Dat heeft hij niet gedaan. Klachtonderdeel b) is dan ook gegrond.

5.8    Verder kan de raad uit hetgeen in 5.6 is overwogen niet anders concluderen dan dat verweerder in de periode van 11 maart 2016 tot 1 februari 2019 de belangen van klager niet met de nodige voortvarendheid heeft behartigd. Verweerder heeft geen althans geen noemenswaardige werkzaamheden voor klager verricht, terwijl de werkgever het pensioenkapitaal waar klager recht op had nog steeds niet had uitbetaald. Er was dus wel degelijk de verplichting van verweerder om zich als advocaat voor zijn cliënt in te zetten, door de pensioenkwestie voor klager te regelen. Verweerder was kennelijk bezig met een dagvaarding maar tot een procedure is het niet gekomen. Uit het klachtdossier blijkt niet dat verweerder vanaf 2016 ook maar iets voor klager heeft gedaan, terwijl daartoe alle aanleiding bestond. Na 16 maart 2017 heeft verweerder überhaupt niets meer aan klager laten horen, ondanks maar liefst 13 rappels van klager. Ook klachtonderdeel a) is gegrond.

Klachtonderdeel c)

5.9    In klachtonderdeel c) verwijt klager verweerder dat hij ondanks herhaalde verzoeken daartoe het dossier van klager niet heeft afgegeven aan zijn huidige advocaat.

5.10    Verweerder heeft in zijn antwoord op deze klacht aangevoerd dat hij het dossier van klager heeft gearchiveerd en dat het dossier inmiddels als gevolg van het doorlopen van de bewaartermijn is vernietigd. Klager heeft terecht aangevoerd dat verweerder ten onrechte is overgegaan tot archivering en vernietiging van het dossier omdat de zaak nog niet was afgerond. Dit valt verweerder tuchtrechtelijk te verwijten. Klachtonderdeel c) is eveneens gegrond.

5.11    De raad overweegt ten overvloede nog het volgende. Dat verweerder in het geheel niet heeft gereageerd op de verzoeken van de huidige advocaat van klager om afgifte van het dossier, getuigt niet van enig inzicht bij verweerder hoe advocaten met elkaar behoren om te gaan. Het had op de weg van verweerder gelegen om de advocaat van klager te informeren over de archivering en vernietiging van het dossier van klager en daar niet mee te wachten tot deze klachtprocedure. Ook had het op de weg van verweerder gelegen om aan de huidige advocaat van klager te bevestigen dat hij de zaak heeft aangemeld bij zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar. Verweerder heeft pas op de zitting bij de raad -en desgevraagd- bevestigd dat hij de zaak bij zijn verzekering heeft gemeld.

   

6    MAATREGEL

6.1    De raad rekent het verweerder zwaar aan dat hij gedurende bijna drie jaar geen althans geen noemenswaardige werkzaamheden voor klager heeft verricht, terwijl hij bij klager het gerechtvaardigd vertrouwen had gewekt dat hij klager nog steeds als advocaat bijstond. Door jarenlang (bijna) niet te reageren op de vele contactverzoeken van klager heeft verweerder er bovendien blijk van gegeven dat hij zich niet realiseert dat klager als cliënt voor de behartiging van zijn belangen afhankelijk is van verweerder. Dit gedrag is voor een advocaat zeer laakbaar Ook valt het verweerder tuchtrechtelijk te verwijten dat hij het dossier van klager heeft gearchiveerd en vernietigd. Het ten onrechte archiveren en vernietigen van het dossier heeft tot gevolg gehad dat verweerder het dossier niet heeft kunnen overdragen aan de huidige advocaat van klager, waardoor zij ernstig wordt belemmerd in de belangenbehartiging. Op de zitting van de raad heeft verweerder verder weinig inzicht getoond in de nalatigheid van zijn eigen handelen. Gelet op de ernst van de aan verweerder verweten gedragingen is de raad van oordeel dat in dit geval niet met minder kan worden volstaan dan met een berisping.

6.2    De raad ziet verder aanleiding om het oordeel uit te spreken dat verweerder jegens klager niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt (artikel 48 lid 9 Advocatenwet).

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Aangezien de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet ieder veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50,- reiskosten van klager,

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 50,- reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdelen a) en b), voor zover deze zien op de periode voor 11 maart 2016 niet-ontvankelijk;

-    verklaart klachtonderdelen a) en b), voor zover deze zien op de periode na 11 maart 2016, en klachtonderdeel c) gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

- spreekt uit dat verweerder niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een  behoorlijke rechtshulpverlening betaam

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50, aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. J.H. Dubois, voorzitter, mrs. G. Kaaij en R. Lonterman, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2020.

Griffier    Voorzitter

Verzonden op 30 maart 2020

mededelingen van de griffier ter informatie:

Verzending

Deze beslissing is in afschrift gelijktijdig verzonden.