Rechtspraak
Uitspraakdatum
30-03-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2020:78
Zaaknummer
20-107/A/A
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht over advocaat wederpartij deels kennelijk ongegrond en deels kennelijk niet-ontvankelijk vanwege het ontbreken van een eigen belang.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 30 maart 2020
in de zaak 20-107/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 6 februari 2020 met kenmerk EJH/JtH/cvds, door de raad ontvangen op 10 februari 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 12.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klager en diens echtgenote zijn een overeenkomst aangegaan met BDB B.V. (hierna: “BDB”) op basis waarvan BDB diverse werkzaamheden aan de woning van klager zou uitvoeren. Tussen klager en diens echtgenote enerzijds en BDB anderzijds is een geschil ontstaan over de uitvoering van die werkzaamheden. Klager en diens echtgenote hadden niet van BDB, maar van LE B.V. (hierna: “LE”) facturen ontvangen en hebben deze facturen ook aan LE betaald. Klager en diens echtgenote waren van mening dat de werkzaamheden niet deugdelijk waren uitgevoerd en hebben BDB aansprakelijk gesteld. BDB was niet bereid tot betaling van schadevergoeding.
1.2 LE is bij vonnis d.d. 19 februari 2019 failliet verklaard met benoeming van mr. H als curator.
1.3 Klager en diens echtgenote hebben tegen BDB een faillissementsverzoek ingediend. Op 12 maart 2019 heeft de rechtbank Noord-Nederland BDB bij verstek failliet verklaard. Als curator werd benoemd mr. B.
1.4 Verweerder heeft op 26 maart 2019 namens BDB verzet ingesteld. Op 2 april 2019 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van klager naar voren gebracht dat verweerder niet bevoegd was om namens BDB op te treden. Verweerder heeft gesteld dat hij wel degelijk beschikte over een opdracht van BDB. De rechtbank heeft verweerder op zijn woord geloofd.
1.5 Verweerder heeft declaraties gericht aan LE. Op verzoek van mr. H, de curator van LE, heeft verweerder deze declaraties gecrediteerd.
1.6 Bij vonnis d.d. 4 april 2019 heeft de rechtbank Noord-Nederland het vonnis d.d. 12 maart 2019 vernietigd. Bij vonnis d.d. 26 april 2019 heeft de rechtbank BDB veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.086,-- aan klager ter zake proceskosten.
1.7 Bij brief d.d. 15 mei 2019 heeft verweerder klager en diens echtgenote namens LE gesommeerd tot betaling van een bedrag van € 19.007,41. Bij brief d.d. 17 mei 2019 heeft mr. H, de curator van LE, aan verweerder medegedeeld dat de facturen waarvan betaling werd verzocht in de gefailleerde boedel vielen en dat het hem niet vrij stond om de betaling daarvan te vorderen. De curator heeft verweerder voorts verzocht om het optreden namens LE te staken. Verweerder heeft gehoor gegeven aan het verzoek van de curator.
1.8 Op 8 augustus 2019 heeft verweerder klager en diens echtgenote namens BDB gedagvaard, waarbij een schadevergoeding is gevorderd.
1.9 Op 20 augustus 2019 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij:
1. ter zitting van 2 april 2019 is verschenen zonder procesvolmacht;
2. een partij vertegenwoordigt die in staat van faillissement verkeert zonder dat de curator daarvan weet;
3. blijft optreden voor de failliete partij, ook nadat hij van het faillissement op de hoogte is gesteld en ondanks dat hij door de curator op de vingers wordt getikt;
4. niet de zorgvuldigheid in acht neemt die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht, waardoor klager en zijn echtgenote schade lijden, op vergoeding waarvan zij aanspraak maken.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij. De voorzitter overweegt dat de advocaat van de wederpartij een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. De voorzitter zal de klacht met inachtneming van dit uitgangspunt beoordelen.
4.2 Klachtonderdeel 1
Verweerder heeft ter zitting van 2 april 2019 weersproken dat hij niet bevoegd was om voor BDB op te treden en heeft in dat verband gesteld dat hij door de echtgenoot van de bestuurder van BDB was benaderd met het verzoek om verzet in te stellen tegen het faillissementsvonnis. Verweerder mocht deze stelling namens BDB naar voren brengen. Dat verweerder ter zitting geen schriftelijke procesvolmacht bij zich had is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Een advocaat hoeft geen schriftelijke procesvolmacht te tonen omdat hij voor wat betreft zijn bevoegdheid om namens een partij op te treden in beginsel op zijn woord wordt geloofd, hetgeen de rechtbank ook in de onderhavige zaak heeft gedaan. Dat in de onderhavige zaak aanleiding bestond om van dit uitgangspunt af te wijken is naar het oordeel van de voorzitter niet gebleken. Klachtonderdeel 1 is ongegrond.
4.3 Klachtonderdelen 2 en 3
De voorzitter overweegt dat het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat niet aan iedereen toekomt, maar slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken. Op basis van de overgelegde stukken is niet gebleken van een rechtsreeks belang van klager bij de klachtonderdelen 2 en 3. De klachtonderdelen 2 en 3 zien op het declareren aan en het sommeren namens de failliete vennootschap LE en zien daarmee op handelen van verweerder in zijn verhouding tot de curator van die failliete vennootschap. Verweerder is hierop aangesproken door de curator. Klager heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld op welke wijze hij door het optreden van verweerder rechtstreeks in zijn belangen is of kon worden geschaad. De voorzitter oordeelt dan ook dat klager niet-ontvankelijk is in de klachtonderdelen 2 en 3.
4.4 Klachtonderdeel 4
De door verweerder verwoorde standpunten betreffen de inhoud van het civielrechtelijke geschil dat klager en de cliënte van verweerder verdeeld houdt. Het is niet aan de tuchtrechter daarover te oordelen, tenzij verweerder een evident onjuist standpunt zou innemen en hij klagers belangen daarmee nodeloos en op ontoelaatbare wijze zou schaden. Daarvan is hier geen sprake. Dat verweerder de rechter feiten heeft voorgehouden, waarvan hij de onwaarheid kende of kon kennen, is niet gebleken en als de door verweerder geponeerde stellingen al onjuist waren, lag het op de weg van klager, dan wel diens gemachtigde, om deze stellingen in de procedure te weerspreken en te weerleggen. Het was vervolgens aan de rechter om aan de hand van de over en weer ingenomen stellingen en het overgelegde bewijsmateriaal een oordeel te geven over de geschilpunten.
4.5 Het is de taak van verweerder de belangen van zijn cliënte te behartigen en het is aan verweerder om in overleg met zijn cliënte de aanpak van de zaak te bepalen. Kennelijk vond verweerder het in het belang van BDB om een procedure tegen klager te starten. Het stond verweerder dan ook vrij om dit te doen. Het kan zo zijn dat de aanpak van de zaak en de door verweerder verwoorde standpunten klager niet welgevallig waren, maar dat betekent niet verweerder de belangen van klager nodeloos heeft geschaad. De voorzitter komt tot de slotsom dat niet is gebleken dat verweerder de grenzen van het toelaatbare heeft overschreden.
4.6 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klachtonderdelen 1 en 4, met toepassing van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren en de klachtonderdelen 2 en 3, met toepassing van artikel 46j lid 1 sub b Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- de klachtonderdelen 1 en 4, met toepassing van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet, kennelijk ongegrond;
- de klachtonderdelen 2 en 3, met toepassing van artikel 46j lid 1 sub b Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. C. Kraak, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2020.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 30 maart 2020
mededelingen van de griffier ter informatie:
Deze beslissing is gelijktijdig in afschrift verzonden.