Rechtspraak
Uitspraakdatum
20-04-2020
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2020:100
Zaaknummer
190263D
Inhoudsindicatie
Dekenbezwaar. Verweerder heeft taak als medebestuurder van een stichting derdengelden niet naar behoren uitgevoerd. Maatregel berisping. Bekrachtiging.
Uitspraak
BESLISSING
van 20 april 2020
in de zaak 190263D
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
mr. A.B. van Rijn
in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag
deken
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 30 september 2019, gewezen onder nummer 19-355/DH/DH/D en aan partijen toegezonden op 30 september 2019. In deze beslissing is het dekenbezwaar van de deken gegrond verklaard en aan verweerder de maatregel van berisping opgelegd. Daarbij is verweerder veroordeeld in de betaling van de proceskosten van € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en € 500,- van de Staat.
1.2 De beslissing van de raad is op tuchtrecht.nl gepubliceerd als ECLI:NL:TADRSGR:2019:130.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 Het beroepschrift met bijlagen van verweerder is op 28 oktober 2019 door de griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift met bijlagen van 21 november 2019 van de deken;
- het e-mailbericht met bijlage van 14 februari 2020 van verweerder.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 24 februari 2019, waar zijn verschenen verweerder, vergezeld van zijn gemachtigde mr. M. de Boorder, en de deken, vergezeld van mr. A. Kersseboom stafmedewerker van het dekenbureau.
3 HET DEKENBEZWAAR
3.1 Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet.
3.2 De deken verwijt verweerder dat hij als bestuurder van [de Stichting Derdengelden naam advocatenkantoor] geen toezicht heeft uitgeoefend op de betalingen die door en aan deze stichting werden gedaan. Hiermee heeft verweerder in strijd met artikelen 6.22 lid 8 en 6.23 lid 3 van de Verordening op de advocatuur (hierna: Voda) gehandeld.
4 FEITEN
4.1 In de beslissing van de raad zijn onder randnummer 2 de feiten vastgesteld. Er is in hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De door de raad vastgestelde feiten vormen dus ook in hoger beroep het uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht.
5 BEOORDELING
5.1 Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan de raad. De grief van verweerder dat het onjuist is geweest van de raad om te stellen dat verweerder de kernwaarde integriteit heeft geschonden faalt. Gebleken is verweerder geen bemoeienis heeft gehad met het bestuur en de administratie van de stichting waarvan hij sinds 7 december 2005 bestuurder was. Daarmee heeft verweerder zijn taak en verantwoordelijkheid als (individuele) bestuurder van de stichting derdengelden veronachtzaamd. Onderlinge afspraken tussen bestuurders kunnen hem daarvan niet vrijpleiten. De raad heeft dat handelen terecht als een schending van de kernwaarde integriteit gekwalificeerd. Daarmee heeft verweerder als bestuurder van de stichting het vertrouwen in de advocatuur beschaamd. Het hof sluit zich verder aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Het hof zal de beoordeling van de raad bekrachtigen.
5.2 Voor zover verweerder heeft aangevoerd dat hij op basis van zijn strafrechtpraktijk een zodanig inkomen heeft dat een proceskostenveroordeling hem buitenproportioneel zwaar treft, geldt dat de kosten van de tuchtprocedure zoveel mogelijk moeten worden gedragen door degene die aanleiding heeft gegeven tot de noodzaak van die tuchtprocedure. Het gaat hier om een kostenvergoeding voor de tuchtrechtspraak en niet om een (verkapte) straf van verweerder. Deze grief verwerpt het hof dan ook. In het door verweerder aangevoerde ziet het hof geen aanleiding om tot matiging van de proceskostenveroordeling over te gaan.
5.3 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de proceskosten in hoger beroep:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
b) € 750,- kosten van de Staat.
5.4 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.
5.5 Omdat het hof de beslissing van de raad met daarin een proceskostenveroordeling bekrachtigt, moet verweerder de proceskosten van de procedure bij de raad ook voldoen. Per 1 maart 2020 zijn andere afspraken tussen de Staat en de Nederlandse Orde van Advocaten gemaakt over de wijze waarop deze proceskosten moeten worden betaald. De raad heeft hier nog geen rekening mee kunnen houden. Daarom bekrachtigt het hof de proceskostenveroordeling zoals de raad die aan verweerder heeft opgelegd maar bepaalt daarbij, in verband met de nieuwe afspraak, dat verweerder het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, zal overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer van de raad.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- bekrachtigt de beslissing van 30 september 2019 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 19-355/DH/DH/D;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
- bekrachtigt de proceskostenveroordeling van verweerder zoals die door de raad is opgelegd, behalve voor wat betreft de wijze van betaling en bepaalt dat deze proceskostenveroordeling van € 1.250,- in zijn geheel aan de Nederlandse Orde van Advocaten wordt betaald, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. H. van Loo, W.A.M. van Schendel, C.A.M.J. Raymakers, I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2020.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 20 april 2020.