Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

23-03-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2020:24

Zaaknummer

19-383/DB/LI

Inhoudsindicatie

Alhoewel op de declaratie van de advocaat wel wat valt af te dingen, kan zonder nadere toelichting echter niet worden vastgesteld dat sprake is van dusdanig buitenproportioneel declareren dat de conclusie gerechtvaardigd is dat sprake is van excessief declareren.

Inhoudsindicatie

Advocaat valt tuchtrechtelijk wel aan te rekenen dat hij heeft nagelaten om tot financiële eindafrekening over te gaan. Advocaat meent het na zijn declaratie overgebleven restant van het door klager betaalde voorschot te kunnen verrekenen met wegens proceseconomische redenen niet aan klager in rekening gebrachte werkzaamheden. Advocaat miskent hiermee de zorgvuldigheid die van hem als behoorlijk handelend advocaat in financiële aangelegenheden mag worden verwacht. De handelwijze van verweerder is een schending van de in 6.2 weergegeven kernwaarde.  Verweerder heeft daarbij niet alleen het vertrouwen in zijn beroepsuitoefening, maar ook die in de advocatuur in het algemeen, geschaad.

Inhoudsindicatie

Klacht (gedeeltelijk) gegrond, voorwaardelijke schorsing 14 dagen, proeftijd 2 jaar, verkorting termijn ex artikel 8a tot twee jaar.

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

 

 

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

‘s-Hertogenbosch

van 23 maart 2020

in de zaak 19-383/DB/LI

 

naar aanleiding van de klacht van:

 

 

klager

 

over:

 

   

verweerder

 

 

1          Verloop van de procedure

1.1      De (voormalig) gemachtigde van klager heeft bij brief van 20 december 2018 bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement een klacht ingediend over verweerder.

1.2      Bij brief van 13 juni 2019 aan de raad met kenmerk K 18-136 , door de raad ontvangen op 13 juni 2019 , heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3      Nadat de behandeling van de klacht ter zitting van 16 september 2019 en ter zitting van 28 oktober 2019 was aangehouden, is de klacht behandeld ter zitting van de raad van 27 januari 2020 . Partijen zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, ter zitting van 27 januari 2020 niet verschenen.  

 

 

1.4      De raad heeft kennis genomen van:

-       de brief van de deken van 13 juni 2019, met bijlagen.

 

2          FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1      Verweerder heeft klager in een strafzaak bijgestaan. De opdrachtbevestiging van klager dateert van 4 oktober 2017.

2.2      Verweerder heeft een op 9 oktober 2017 gedateerde  voorschotdeclaratie ad € 5.000,- aan klager toegezonden. Het voorschot is door klager voldaan.

2.3      Verweerder heeft op 18 december 2017 een factuur van 15 december 2017 ad € 3.261,02 voor zijn werkzaamheden tot 1 december 2017 , met urenspecificatie, aan klager toegezonden. 

2.4      Bij e-mail van 20 december 2017 (12.21 uur), met bijlage, heeft klager de overeenkomst van opdracht met verweerder per direct opgezegd. Vervolgens heeft klager bij e-mail van eveneens 20 december 2017 (12.36 uur) bezwaar gemaakt tegen de factuur van 15 december 2017.

 

3          KLACHT

3.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder:

1.    niet een redelijk honorarium in rekening heeft gebracht, maar excessief heeft gedeclareerd;

2.    het betaalde voorschot, na aftrek van het volgens hem verschuldigde bedrag, niet aan klager heeft terugbetaald.

3.2.  Klager heeft ter toelichting op de klacht het volgende naar voren  gebracht. De omvang van het dossier en de verrichte werkzaamheden rechtvaardigen de in rekening gebrachte uren niet. Er is nooit een factuur verzonden voor het bedrag dat, na aftrek van de factuur van 15 december 2017, van het door klager betaalde voorschot resteert. Dit bedrag behoort terugbetaald en niet in rekening gebracht te worden. 

3.3     Klager heeft voorts de raad verzocht om op grond van het bepaalde in artikel 48b Advocatenwet als bijzonder voorwaarde bij een aan verweer op te leggen maatregel te stellen dat verweerder de door hem veroorzaakte schade ten bedrage van € 4.000,- aan klager vergoedt en het ten onrechte niet terug betaalde gedeelte van het voorschot dient te bepalen.

 

 

 

4          VERWEER

4.1      Er is geen sprake van excessief declareren. Er was sprake van een ingewikkeld en bewerkelijk dossier. Verweerder diende hiervan kennis te nemen alvorens hij de belangen van klager in de strafzaak kon behartigen.

4.2      Verweerder heeft na 1 december 2017 nog diverse werkzaamheden verricht die niet meer in rekening zijn gebracht. Na verrekening van deze werkzaamheden met het door klager betaalde voorschot resteert een door klager nog aan verweerder verschuldigd bedrag. Verweerder heeft om proceseconomische redenen ervan afgezien om de resterende uren in rekening te brengen en te incasseren. Voor zover op een aantal posten al een vermindering zou moeten worden toegepast, dienen deze te worden verrekend met de door verweerder reeds toegepaste matiging van 14,3 uren.

 

5          BEOORDELING

Ad onderdeel 1

5.1      Het eerste onderdeel van de klacht heeft betrekking op de hoogte van de declaratie. De tuchtrechter heeft niet de bevoegdheid declaratiegeschillen te beslechten, doch waakt slechts tegen excessief declareren. Hiervan is in deze niet gebleken. Klager heeft op meerdere punten bezwaar gemaakt tegen de wijze van declareren en de omvang van de door verweerder gedeclareerde tijdseenheden. De raad volgt klager in zijn stelling dat op enkele punten wat op de declaratie valt af te dingen. De raad kan zonder nadere toelichting echter niet vaststellen dat sprake is van dusdanig buitenproportioneel declareren dat dit de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van excessief declareren. De raad zal dit onderdeel van de klacht daarom als ongegrond afwijzen.

Ad onderdeel 2

5.2      Vast staat dat door klager een voorschot van € 5.000,- is voldaan en dat verweerder vervolgens voor zijn werkzaamheden tot 1 december 2017 een declaratie van15 december 2017 ad € 3.261,02 aan klager heeft verzonden. Verweerder heeft nimmer een einddeclaratie aan klager verzonden, en heeft daarmee onduidelijkheid laten bestaan over de financiële afwikkeling van de zaak.

5.3      Een advocaat is gehouden tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële zaken. Dit betekent onder meer dat van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht dat hij binnen een redelijke termijn na de beëindiging van zijn werkzaamheden een einddeclaratie met bijbehorende urenspecificatie, waaruit ook de verrekening van het door zijn cliënt betaalde voorschot blijkt, opmaakt en aan zijn cliënt toestuurt. Het had aldus op de weg van verweerder gelegen om aan klager duidelijkheid te verschaffen over de financiële afwikkeling van zijn zaak en een einddeclaratie op te stellen. De raad is niet gebleken dat verweerder, zelfs na ontvangst van het dekenstandpunt, waarin de deken verweerder te kennen gaf dat hij een einddeclaratie behoorde op te maken, hiertoe is overgegaan. Hiervan valt verweerder tuchtrechtelijk een verwijt te maken. Het tweede onderdeel van de klacht is derhalve gegrond.

 

6          MAATREGEL

6.1       Van een advocaat mag worden verwacht dat hij integer en zorgvuldig handelt in financiële aangelegenheden en dat hij daarover een nauwgezette verantwoording aflegt aan zijn cliënt.

6.2       De gegrond bevonden klacht raakt de kernwaarden van de advocatuur, waaronder de in artikel 10a Advocatenwet vastgelegde kernwaarden, onder meer inhoudend dat de advocaat bij de uitoefening van zijn beroep integer is en zich onthoudt van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt (artikel 10a lid 1 aanhef en sub d Advocatenwet).  De (financiële) integriteit van een advocaat is een belangrijke, zo niet de belangrijkste, kernwaarde van de advocatuur. Van een advocaat mag worden verwacht dat hij die waarde beschermt, zich van die waarde voortdurend bewust is en dat hij zijn handelwijze afstemt op het voorkomen van twijfel daarover en dus op het voorkomen van twijfel aan de eerlijkheid en oprechtheid van zijn handelen.

6.3       Verweerder heeft in zijn verweer naar voren gebracht dat het hem in de gegeven omstandigheden vrijstond om niet tot een financiële eindafrekening over te gaan en het restant van het door klager betaalde voorschot te verrekenen met de door verweerder na 1 december 2017 verrichte en nog niet in rekening gebrachte werkzaamheden. Verweerder miskent hiermee de zorgvuldigheid die van hem als behoorlijk handelend advocaat in financiële aangelegenheden mag worden verwacht. De handelwijze van verweerder, zoals vastgesteld door de raad, is een schending van de in 6.2 weergegeven kernwaarde.  Verweerder heeft daarbij niet alleen het vertrouwen in zijn beroepsuitoefening, maar ook die in de advocatuur in het algemeen, geschaad.

 

6.4       Zoals reeds overwogen, is de raad niet gebleken dat verweerder, ook nadat hij door de deken op de onjuistheid van zijn handelen was gewezen, is overgegaan tot het opmaken van een einddeclaratie. Dit rekent de raad verweerder ernstig aan.  Voorts is bij beslissing van de raad van 12 september 2016 een bezwaar van de deken betreffende het langdurig niet aanleveren van informatie inzake financiële aangelegenheden gegrond verklaard en aan verweerder de maatregel van berisping opgelegd. Uit het voorgaande komt het beeld naar voren dat verweerder volhardt in zijn eigen normen en zich daarbij weinig gelegen laat liggen aan de aanwijzingen van de deken in diens toezichthoudende functie. Nu verweerder ter zitting van 27 januari 2020 niet is verschenen, heeft hij ook de vragen van de raad over de manier waarop hij meent zijn zaken financieel te kunnen afwikkelen onbeantwoord gelaten.

 

6.5       De raad is op grond van al het bovenstaande van oordeel dat aan verweerder de maatregel van voorwaardelijke schorsing van twee weken met een proeftijd van twee jaar dient te worden opgelegd.

 

6.6       De raad wijst het verzoek van klager ex artikel 48 b Advocatenwet om als bijzondere voorwaarde bij de op te leggen maatregel te stellen dat verweerder een schadevergoeding van € 4.000,- aan klager moet betalen, bij gebreken aan een onderbouwing van de door klager vermeende schade, af. Voor zover klager van oordeel is dat hem terugbetaling van een teveel betaald voorschot toekomt, dient hij zich tot de civiele rechter te wenden. De raad komt geen bevoegdheid toe hierover te beslissen.  

 

7          GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1     Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet   verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50 aan hem vergoeden.

7.2     Nu de raad een maatregel oplegt, zal   de raad verweerder  daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750  kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b)  € 500  kosten van de Staat.

7.3     Verweerder moet het bedrag van € 50 binnen vier weken  nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klager. Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

 7.4    Verweerder  moet het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

 

BESLISSING

 

De raad van discipline:

 

-           verklaart  klachtonderdeel 1 ongegrond;

 

-           verklaart klachtonderdeel 2 gegrond;

 

-           legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 14 dagen, met bepaling dat deze maatregel niet zal worden ten uitvoer gelegd tenzij de raad later anders mocht bepalen op grond dat verweerder zich voor het einde van de proeftijd, welke de raad stelt op 2 jaren, aan een in artikel 46 van de advocatenwet bedoelde gedraging heeft schuldig gemaakt;

 

-           wijst het verzoek van klager ex artikel 48b Advocatenwet af;

 

-           veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klager;

 

-           veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

 

-           veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

 

-           bepaalt dat de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot 2 jaren.

 

 

Aldus beslist door mr. P.H. Brandts, voorzitter, mrs. N.M. Lindhout-Schot en U.T. Hoekstra , leden, bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2020.

 

Griffier                                                                                      Voorzitter