Rechtspraak
Uitspraakdatum
16-03-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2020:57
Zaaknummer
20-075/A/ZWB
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht over de eigen advocaat kennelijk ongegrond. Het was evident dat klager in het peiljaar op basis van zijn inkomen en vermogen niet in aanmerking kwam voor een toevoeging. Nu niet is gebleken dat verweerder aanleiding had om klager te wijzen op de mogelijkheid om peiljaarverlegging aan te vragen, valt het verweerder niet tuchtrechtelijk te verwijten dat hij dat niet heeft gedaan.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 16 maart 2020
in de zaak 20-075/A/ZWB
naar aanleiding van de klacht van:
klager
tegen:
verweerder
Na een verwijzingsbeslissing van de voorzitter van het Hof van Discipline van 29 januari 2020 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) van 27 januari 2020 met kenmerk K19-077 (970482), door de raad ontvangen op 30 januari 2020, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Klager heeft zich bij e-mail van 29 juni 2016 tot verweerder gewend met het verzoek hem, als executeur van de nalatenschap van wijlen zijn moeder, bij te staan in een geschil met zijn broer en zus over de afwikkeling van de erfenis.
1.2 Op 28 juli 2016 heeft verweerder klager een opdrachtbevestiging gestuurd. Daarin staat, voor zover van belang:
“Voor de goede orde bevestig ik bij deze uw verzoek aan mij om u te adviseren in uw functie van executeur in de nalatenschap van weile uw moeder (…)
Bij het opstellen van het overzicht van de rekening en verantwoording kunt u, uitgaande van het nog aanwezig saldo van de nalatenschap erop in mindering brengen (…) de kosten die u als executeur gemaakt heeft en de kosten van het advies dat u mij heeft verzocht. Krachtens het testament kunnen die kosten ten laste komen van de erfenis en dienen deze door de erfgenamen na rato van hun verkrijging te worden betaald. (…)
Mijn werkzaamheden zal ik in rekening brengen op basis van de advisering te besteden tijd. Mijn uurtarief bedraagt € 240,-- excl. 6% bureaukosten en 21% BTW. Nota’s worden iedere maand toegestuurd onder overlegging van een tijdsspecificatie met een opgave van de tijd die aan de zaak is besteed.”
1.3 Op 28 juni 2019 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij klager er niet op heeft gewezen dat klager recht had op gefinancierde rechtsbijstand.
2.2 Klager heeft de klacht als volgt toegelicht. In het jaar 2014 had klager nog inkomen uit dienstverband. In mei 2015 is hij zijn baan verloren en heeft hij een werkeloosheidsuitkering ontvangen. Ook al zou klager op basis van zijn inkomen en/of vermogen in het peiljaar 2014 geen recht hebben op gefinancierde rechtsbijstand, dan had hij dat in ieder geval wel in het jaar 2016. Verweerder had klager erop moeten wijzen dat hij peiljaarverlegging kon vragen, aldus klager.
3 VERWEER
3.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.
4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter stelt voorop dat een advocaat verplicht is met zijn cliënt voor de aanvaarding van de opdracht en verder steeds tussentijds wanneer daartoe aanleiding bestaat te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen, tenzij hij goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp (zoals ook is neergelegd in Gedragsregel 18 lid 1).
4.2 Verweerder voert aan dat hij goede gronden had om aan te nemen dat klager niet in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand. Volgens vast beleid van de Raad voor Rechtsbijstand wordt aan een natuurlijk persoon in zijn hoedanigheid van executeur geen toevoeging verleend op grond van het zogenoemde “zelfredzaamheidprincipe”. Uitsluitend in geval van een juridisch gecompliceerde situatie kan een toevoeging worden verkregen. Daarvan was echter geen sprake. De door klager als executeur te maken kosten kwamen voorts volgens het testament ten laste van de nalatenschap en de boedel was toereikend om de kosten te voldoen. Klager beschikte verder feitelijk over voldoende financiële middelen om in de kosten te voorzien en zijn inkomen en vermogen in het peiljaar 2014 overstegen de grenzen voor gefinancierde rechtsbijstand. Voor zover de omvang van de nalatenschap ontoereikend zou zijn geweest om in de noodzakelijke kosten van de executele te voorzien of indien het inkomen en/of vermogen van klager zodanig was geweest of zodanig was veranderd dat hij in aanmerking zou kunnen komen voor gefinancierde rechtsbijstand, had klager aanspraak kunnen maken op zijn rechtsbijstandsverzekering. Een verandering van zijn werkkring of inkomen is door klager niet aan de orde gesteld, aldus verweerder.
4.3 De voorzitter overweegt als volgt. Ingevolge de Wet op de rechtsbijstand dient de Raad voor Rechtsbijstand bij een in 2016 ingediende aanvraag uit te gaan van de fiscale gegevens uit 2014 (het peiljaar). Uit de door klager overgelegde belastinggegevens van het jaar 2014 volgt dat klager in 2014 alleenstaand was en een verzamelinkomen had van € 40.874,-. Dat is (ruim) boven de norm om in aanmerking te komen voor gefinancierde rechtsbijstand. Daarnaast heeft klager op zijn aangifte 2014 ingevuld dat hij een vermogen had in box 3 ter hoogte van in totaal € 50.551,-. Indien het vermogen in box 3 hoger is dan het heffingsvrij vermogen in het peiljaar (in 2014 was dat € 21.139,-) bestaat er geen recht op gefinancierde rechtsbijstand. Het was aldus evident dat klager op basis van zijn inkomen en vermogen in 2014 niet in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand.
4.4 Klager heeft aangevoerd dat verweerder hem had moeten wijzen op de mogelijkheid om peiljaarverlegging aan te vragen. Uit het klachtdossier blijkt echter niet dat klager verweerder heeft geïnformeerd over een wijziging in zijn inkomen noch dat verweerder beschikte over informatie waaruit hij zelf had kunnen of moeten opmaken dat klager tussentijds werkloos is geworden. Nu ook overigens niet is gebleken dat verweerder aanleiding had om klager te wijzen op de mogelijkheid om peiljaarverlegging aan te vragen, valt het verweerder niet tuchtrechtelijk te verwijten dat hij dat niet heeft gedaan.
4.5 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. C. Kraak, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 16 maart 2020.
Griffier Voorzitter
mededelingen van de griffier ter informatie:
Deze beslissing is in afschrift op 16 maart 2020 verzonden.