Rechtspraak
Uitspraakdatum
16-03-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2020:53
Zaaknummer
20-064/A/A
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij kennelijk ongegrond. Verweerder heeft de rechtbank niet misleid, het stond verweerder vrij om in het belang van zijn cliente ook klaagster te dagvaarden en het stond verweerder vrij om namens zijn cliente ten laste van klaagster executoriaal beslag te leggen.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 16 maart 2020
in de zaak 20-064/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
gemachtigde: mr. M. Kupperman
advocaat te Amsterdam
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 20 januari 2020 met kenmerk 907895, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Verweerder heeft namens zijn cliënte, stichting Stichting Administratiekantoor EBI (hierna: EBI), op 30 augustus 2018 zeven vennootschappen, waaronder klaagster, en vier natuurlijke personen gedagvaard voor de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank). EBI verwijt (onder meer) klaagster dat zij onrechtmatig heeft samengespannen met, althans heeft geprofiteerd van de misdragingen van de heer Van der E die ten laste van (de met) EBI (verbonden fondsen en uiteindelijk beleggers) in zijn hoedanigheid van enig bestuurder van EBI in de periode van januari 2016 tot en met maart 2018 gelden tot een bedrag van in totaal (ongeveer) € 2.000.000,- onrechtmatig heeft onttrokken aan het vermogen van EBI en deze gelden heeft aangewend om samen met anderen zakelijke projecten te financieren, alles rondom het zogenoemde PIF Project.
1.2 EBI heeft -kort gezegd- gevorderd een verklaring voor recht dat klaagster onrechtmatig jegens EBI heeft gehandeld en haar te veroordelen tot afgifte van (kopieën van) bepaalde bescheiden en schriftelijk inlichtingen en opgave te verstrekken omtrent haar binnen- en buitenlandse inkomens- en vermogenspositie en omtrent voor verhaal vatbare binnen- en buitenlandse goederen. In de dagvaarding staat onder meer het volgende:
“2.24 De betrokkenheid van [klaagster] is op dit moment onduidelijk. Uit interne stukken van [Q Beheer] blijkt dat er – in ieder geval – een toekomstige rol weggelegd voor [klaagster] als aandeelhouder in [Q Beheer].
2.25 [Klaagster] is de holding van (mogelijk) de uitvinders en (zeker) de houdster van bepaalde octrooien die aan [Q Beheer] verkocht zouden worden in het kader van de Transactie PIF (…)
4.4 Blijkbaar hebben [klaagster] en [J] (lees: [de heer Van der E en de heer V]) onderling een regeling waarbij [klaagster] de Octrooirechten in [Q Beheer] zal inbrengen, licentiëren, of op andere wijze aan [Q Beheer] ter beschikking zal stellen. Vermoedelijk zal [klaagster] aandelen in [Q Beheer] verkrijgen voor de Octrooirechten. (…) Stichting EBI heeft pas zeer recent vernomen dat de Octrooirechten in handen van [klaagster] zijn. Zij heeft [klaagster] onmiddellijk gesommeerd om tekst en uitleg te geven over haar betrokkenheid bij de Transactie PIF. [Klaagster] heef tot op heden geen gehoor gegeven aan de sommaties van Stichting EBI.”
1.3 Bij vonnis van 23 januari 2019 heeft de rechtbank afgewezen de vordering tot vrijwaring van de 11 door verweerder namens EBI gedagvaarde partijen en hen veroordeeld in de proceskosten van € 543,-.
1.4 Bij e-mail van 24 januari 2019 heeft verweerder de advocaat van de 11 gedagvaarde partijen, waaronder dus klaagster, gevraagd om verweerder mee te delen of de gedagvaarde partijen bereid zijn tot vrijwillige medewerking aan de proceskosten-veroordeling van € 543,-.
1.5 Op 4 februari 2019 heeft de deurwaarder het vonnis van 23 januari 2019 aan klaagster betekend en haar bevolen de proceskosten van € 543,- (plus de kosten van het exploot) binnen twee dagen te voldoen, bij gebreke waarvan het vonnis ten uitvoer zal worden gelegd. Klaagster heeft de proceskosten niet voldaan. Op 14 februari 2019 heeft de deurwaarder namens EBI executoriaal beslag ten laste van klaagster gelegd op een octrooirecht van klaagster.
1.6 Op 7 mei 2019 heeft (de bestuurder van) klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.
a) EBI heeft klaagster voor het uitbrengen van de dagvaarding twee keer gesommeerd om alle documentatie gerelateerd aan de onttrekkingen te overleggen. Klaagster heeft hierop aangegeven dat zij geen relevante documenten in haar bezit heeft omdat zij niet betrokken is bij de onttrekkingen. Uit de datering van de sommaties en de dagvaarding blijkt dat de dagvaarding al klaar was voordat klaagster de sommaties kon beantwoorden. Uit de dagvaarding zelf blijkt ook dat de antwoorden van klaagster op de sommaties niet zijn opgenomen als productie bij de dagvaarding. De antwoorden op de sommaties deden er dus niet toe en passen blijkbaar niet in het scenario dat EBI in de dagvaarding schetst.
b) Verweerder heeft klaagster namens EBI gedagvaard, terwijl uit de dagvaarding blijkt dat het EBI onvoldoende duidelijk is in hoeverre klaagster betrokken is geweest bij de onttrekkingen.
c) Verweerder heeft ten laste van klaagster executoriaal beslag gelegd op een octrooirecht van klaagster. Dit beslag is disproportioneel en het rechtsmiddel van beslag wordt misbruikt om klaagster onder druk te zetten. Het beslag staat niet in verhouding tot de kostenveroordeling waartoe klaagster is veroordeeld. Het beslag is verder zodanig klemmend dat het klaagster zeer ernstig belemmert in haar economische activiteiten.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De klacht heeft betrekking op het handelen en/of nalaten van verweerder als advocaat van de wederpartij van klaagster. Uitgangspunt is dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
Klachtonderdeel a)
4.2 Klaagster verwijt verweerder allereerst dat hij de antwoorden van klaagster op de twee sommaties van EBI niet als producties bij de dagvaarding aan de rechtbank heeft overgelegd. Volgens klaagster blijkt uit de datering van de sommaties en van de dagvaarding dat de dagvaarding al klaar was voordat klaagster op de sommaties kon antwoorden.
4.3 De voorzitter overweegt als volgt. Uit het klachtdossier volgt dat EBI klaagster op 24 en 28 augustus 2018 een sommatie heeft gestuurd. In punt 4.4 van de dagvaarding heeft verweerder geschreven dat klaagster tot op heden geen gehoor heeft gegeven aan de sommaties van EBI. Hiermee kon verweerder volstaan. Anders dan klaagster stelt heeft verweerder hiermee de rechtbank niet misleid; vaststaat immers dat klaagster niet aan de sommaties heeft voldaan. Bovendien had klaagster in de civiele procedure kunnen aanvoeren dat zij wel op de sommaties heeft gereageerd. Dat de dagvaarding al klaar was voordat klaagster de sommaties kon beantwoorden en de antwoorden op de sommaties er dus niet toe deden heeft klaagster niet onderbouwd. Klachtonderdeel a) is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b)
4.4 In klachtonderdeel b) verwijt klaagster verweerder dat hij haar namens EBI heeft gedagvaard, terwijl in de dagvaarding staat dat de betrokkenheid van klaagster onduidelijk is. Het handelen van verweerder lijkt sterk op een “fishing expedition”, aldus klaagster.
4.5 Verweerder heeft aangevoerd dat het voor EBI vaststaat dat klaagster betrokken is geweest bij de onttrekkingen. Verweerder heeft hierbij verwezen naar punt 4.1 tot en met 4.6 van de dagvaarding. Of die betrokkenheid voldoende is om daadwerkelijk een toewijzing van de tegen klaagster ingestelde vorderingen te verkrijgen stond op de datum van het uitbrengen van de dagvaarding nog niet vast, in het bijzonder omdat klaagster heeft geweigerd om aan de verzoeken (en sommaties) van EBI terzake van informatieverstrekking op grond van onder meer artikel 843 Rv te voldoen. Om die reden heeft hij klaagster gedagvaard om de desbetreffende informatie op last van de rechter af te geven. Daarnaast en daarom is klaagster ook gedagvaard terzake van een onrechtmatige daad als opmaat voor een veroordeling tot schadevergoeding, aldus verweerder.
4.6 De voorzitter overweegt als volgt. Met name in punt 4.4 van de dagvaarding heeft verweerder toegelicht wat volgens EBI vermoedelijk de rol van klaagster is (geweest). Omdat het voor verweerder nog niet vaststond of de betrokkenheid van klaagster voldoende was om daadwerkelijk een toewijzing van de tegen haar ingestelde vorderingen wegens onrechtmatige daad te verkrijgen, heeft hij namens EBI gevorderd klaagster te veroordelen informatie te verstrekken. Dit stond verweerder vrij in het belang van zijn cliënte. Het is verder aan de civiele rechter en niet aan de tuchtrechter om te beoordelen of er sprake is van een “fishing expedition”. Voor zover klaagster er ook over klaagt dat er in de dagvaarding geen vordering jegens haar is opgenomen in relatie tot de onttrekkingen mist deze klacht feitelijke grondslag. In de dagvaarding zijn wel degelijk vorderingen jegens klaagster opgenomen (zie hiervoor in 1.2). Ook klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel c)
4.7 Dit klachtonderdeel ziet op het executoriale beslag dat verweerder namens EBI op een octrooirecht van klaagster heeft doen leggen.
4.8 De voorzitter overweegt als volgt. Uit het klachtdossier volgt dat (onder meer) klaagster in het vonnis van 23 januari 2019 is veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 543,-. Bij e-mail van 24 januari 2019 heeft verweerder de advocaat van (onder meer) klaagster gevraagd om betaling van voornoemd bedrag. Hierop heeft (de advocaat van) klaagster niet gereageerd. Het stond verweerder in het belang van zijn cliënte dan ook vrij om tot executie van het vonnis van 23 januari 2019 over te gaan en – na een bevel tot betaling en aankondiging van eventuele executiemaatregelen op 4 februari 2019 – ten laste van klaagster executoriaal beslag te doen leggen op een octrooi van klaagster. Dat het slechts om een relatief kleine vordering gaat doet hieraan niet af. Het is verder aan de civiele rechter en niet aan de tuchtrechter om te oordelen of dit beslag disproportioneel is en het om die reden mogelijk zou moeten worden opgeheven. Ook klachtonderdeel c) is kennelijk ongegrond.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. J.H. Dubois, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2020.
Griffier Voorzitter
Verzonden op 16 maart 2020