Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

11-03-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2020:57

Zaaknummer

20-030/DH/DH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. De klacht is te laat, na de vervaltermijn, ingediend en daarom niet-ontvankelijk.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 11 maart 2020 in de zaak 20-030/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

 

over:

 

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 14 januari 2020 met kenmerk K099 2020ar/ak, door de raad ontvangen op 16 januari 2020, en van de op de inventarislijsten genoemde bijlagen.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klager is verwikkeld (geweest) in procedures tegen A (hierna: de wederpartij van klager).

1.2    De wederpartij van klager werd bijgestaan door mr. W, (destijds) een kantoorgenoot van verweerder.

1.3    In de procedure tussen klager en zijn wederpartij heeft de kantonrechter op 14 juni 2006 een tussenvonnis gewezen en op 4 juli 2007 een voor klager nadelig eindvonnis gewezen.

1.4    Klager heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. In die procedure heeft op 6 april 2009 pleidooi plaatsgevonden.

1.5    Verweerder is als advocaat van de wederpartij van klager betrokken bij het hoger beroep vanaf (de voorbereidingen op) het pleidooi op 6 april 2009.

1.6    Het gerechtshof heeft op 16 juni 2009 arrest gewezen, waarbij klager niet-ontvankelijk is verklaard in het hoger beroep tegen het tussenvonnis van 14 juni 2006 en het eindvonnis van 4 juli 2007 is bekrachtigd.

1.7    Klager heeft vervolgens een herroepingsprocedure voor het gerechtshof ingesteld. Het gerechtshof heeft de vordering tot herroeping van het eerdere arrest tussen klager en zijn wederpartij afgewezen bij arrest van 15 november 2011.

1.8    Op 18 april 2019 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij tijdens een pleidooi op 6 april 2009 in een hoger beroepsprocedure feiten naar voren heeft gebracht waarvan hij wist of had kunnen weten dat die onjuist waren.

2.2    De stellingen die klager aan zijn klacht ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. Primair heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de klacht te laat is ingediend.

 

4    BEOORDELING

4.1    Klager heeft in zijn klacht ook bezwaren naar voren gebracht die zien op de gang van zaken voor het pleidooi op 6 april 2009. Vaststaat dat verweerder toen nog niet bij de zaak betrokken was. Reeds daarom zullen deze bezwaren niet worden besproken.

4.2    Artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet bepaalt dat een klacht niet-ontvankelijk is als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat, waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde in lid 2 van datzelfde artikel blijft na afloop van die termijn van drie jaar een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.

4.3    De klacht gaat over uitlatingen van verweerder bij een pleidooi dat heeft plaatsgevonden op 6 april 2009. Uit het dossier blijkt niet of klager bij dat pleidooi aanwezig is geweest. De voorzitter neemt toch als vaststaand aan dat klager op of kort na 6 april 2009 kennis heeft genomen of had kunnen nemen van de volgens hem onjuiste uitlatingen van verweerder. Voor zover klager bij het pleidooi aanwezig was, heeft hij zelf op 6 april 2009 kennis kunnen nemen van de uitlatingen van verweerder. Voor zover klager niet aanwezig was, moet worden aangenomen dat klager kort na het pleidooi via zijn advocaat kennis heeft genomen of had kunnen nemen van het pleidooi van verweerder.

4.4    Dit betekent dat de vervaltermijn van artikel 46g lid 1 Advocatenwet is begonnen op of omstreeks 6 april 2009 en drie jaar daarna is geëindigd. Klager heeft zijn klacht ingediend op 18 april 2019. Dit is na het verstrijken van de vervaltermijn en daarom te laat. De klacht wordt niet-ontvankelijk verklaard.

4.5    De stelling van klager dat verweerder in 2017 nog heeft ontkend dat hij tijdens het pleidooi op 6 april 2009 onjuistheden naar voren heeft gebracht, dat dit minder dan drie jaar voor het indienen van de klacht was en dat hij daarom op tijd was met het indienen van zijn klacht treft geen doel. De vervaltermijn is namelijk begonnen op het moment dat klager kennis kon nemen van de volgens hem onjuiste uitlatingen van verweerder en niet op het moment dat verweerder heeft ontkend dat zijn uitlatingen onjuist waren.    

4.6    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46g, lid 1 Advocatenwet niet-ontvankelijk verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk.

 

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2020.