Rechtspraak
Uitspraakdatum
09-03-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2020:53
Zaaknummer
19-438/DH/RO
Inhoudsindicatie
Verzet ongegrond
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 9 maart 2020 in de zaak 19-438/DH/RO naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de (plaatsvervangend) voorzitter van de raad van discipline van 25 september 2019 op de klacht van:
klager
tegen:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 26 februari 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij brief aan de raad van 3 juli 2019 met kenmerk R 2019/41, door de raad ontvangen op 4 juli 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 Bij beslissing van 25 september 2019 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 27 september 2019 is verzonden aan klager.
1.4 Bij e-mail van 2 oktober 2019 heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 13 januari 2020 in aanwezigheid van klager en verweerder.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van klaagster van 2 oktober 2019.
2 FEITEN, KLACHT EN VERZET
2.1 Voor een weergave van de vaststaande feiten en de omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter, waartegen klager in verzet in zoverre niet opkomt.
2.2 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat klager zich met de beslissing van de voorzitter en de gronden waarop deze berust, niet kan verenigen.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft zich tegen het verzet en de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna waar nodig zal ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 Naar het oordeel van de raad volgt uit de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter zitting genoegzaam dat aan de zijde van klager ten tijde van het indienen van zijn klacht en ook nog tijdens de behandeling daarvan ter zitting sprake was van belet en hij bijgevolg niet in staat was zijn functie van bestuurder uit te oefenen. Dat was hij ten tijde van de opdrachtverstrekking derhalve ook niet. In de klachtbrief van 26 februari 2019 stelt klager immers dat vanaf 29 april 2017 sprake is van een beletsituatie in de zakelijke verhoudingen in zijn onderneming en dat hij als gezamenlijk bevoegd medebestuurder formeel nog met belet is. Dat betekent dat de andere bestuurder van de vennootschap vanwege het belet van klager de beslissingen moest c.q. mocht nemen. Overigens vormt het aanvaarden van een opdracht van een onbevoegde geen onderdeel van de klacht. Hierover is immers pas in verzet geklaagd. Nog afgezien daarvan is het oordeel hierover voorbehouden aan de civiele rechter.
4.2 Ten overvloede overweegt de raad dat de voorzitter in r.o. 4.1 ten onrechte heeft overwogen dat de brieven van 30 augustus en 23 september 2019 geen onderdeel uitmaken van het dossier. Dat doen zij wel, maar de daarin geformuleerde aanvullende klachten liggen niet ter beoordeling voor. De beoordeling door de (voorzitter van de) raad beperkt zich immers tot de klacht die de deken ter beoordeling heeft voorgelegd. De raad begrijpt r.o. 4.1 van de voorzitter dan ook aldus, dat bedoeld is dat de in de brieven van 30 augustus en 23 september 2019 geformuleerde nieuwe klachten buiten beschouwing worden gelaten. Nu het voorgaande door klager niet als grond voor verzet is aangevoerd, kan dit enkele gegeven niet tot gegrondheid van dat verzet leiden. Zou dat al anders zijn, dan zou zulks bovendien niet alsnog gegrondheid van de klacht tot gevolg hebben. De aanvullende klachten worden feitelijk immers zowel door de voorzitter als de raad buiten beschouwing gelaten.
4.3 De raad is dan ook van oordeel dat de voorzitter bij zijn beoordeling van de klacht de juiste maatstaf heeft toegepast en acht heeft geslagen op alle relevante feiten en omstandigheden van het geval.
4.4 Nu het verzet van klaagster tegen de beslissing van de voorzitter derhalve geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het verzet ongegrond.
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. J.H.M. Nijhuis en P. Rijpstra, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2020.