Rechtspraak
Uitspraakdatum
16-03-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2020:62
Zaaknummer
19-160/DH/RO
Inhoudsindicatie
Verzet ongegrond
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 16 maart 2020 in de zaak 19-160/DH/RO naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van discipline van 2 oktober 2019 op de klacht van:
1. (…)
wonende te (…)
2. (…) Beheer B.V.
3. (…) Onroerend Goed B.V.
4. (…) Im- en Export B.V.
5. H(…) B.V.
6. H(…) Holding B.V.
7. (…) Golf B.V.
8. Stichting (…)
alle gevestigd te (…)
klagers
gemachtigden: mr. A. Bakker en mr. J. Bax
tegen:
verweerder
gemachtigde: mr. A.J.G. Vegt
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij ongedateerde brief, door het Hof van Discipline ontvangen op 23 juni 2018, hebben klagers een klacht ingediend over verweerder. Klagers hebben het Hof van Discipline verzocht de klachtzaak voor onderzoek te verwijzen naar een andere dan de Rotterdamse deken, omdat verweerder waarnemend deken te Rotterdam is. Bij beslissing van 9 augustus 2018 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline het verwijzingsverzoek afgewezen. De klacht is vervolgens door de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) onderzocht.
1.2 Bij brief aan de raad van 11 februari 2019 met kenmerk R 2019/08, door de raad ontvangen op 12 februari 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 Bij beslissing van 2 oktober 2019 heeft de voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht op grond van het bepaalde in artikel 46g, eerste lid onder a, van de Advocatenwet niet-ontvankelijk verklaard.
1.4 Bij brief van 29 oktober 2019, door de raad ontvangen op 30 oktober 2019, hebben klagers verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 20 januari 2020 in aanwezigheid van klager 1, bijgestaan door zijn gemachtigden, en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht en van de stukken waarop de beslissing is gegrond. De raad heeft daarnaast kennis genomen van
- het verzetschrift van 29 oktober 2019 van de zijde van klagers, voorzien van bijlagen;
- twee brieven van 17 november 2019 van de zijde van klagers, met daarbij bijlagen 4 en 5 gevoegd;
- de brief van 3 januari 2020 van klagers, met bijlagen, waaronder een brief van 3 januari 2019 (kennelijk: 2020) van de gemachtigden van klagers.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt uitgegaan van de feiten zoals deze zijn weergegeven in de voorzittersbeslissing van 2 oktober 2019.
2.1 Klagers 2 tot en met 8 zijn rechtspersonen waarvan klager 1 middellijk of onmiddellijk bestuurder is (geweest). Klagers zijn allen betrokken (geweest) bij de ontwikkeling en exploitatie van een golfbaan in de gemeente H (hierna: de gemeente).
2.2 In een brief van 24 juni 1991 van de gemeente aan verweerder is het volgende geschreven:
“(…) Gaarne ontvang ik uiterlijk 27-06-91 voor 15.30 uur uw bericht, als adviseur van [klager 1], of (…) in de positie is als medeeigenaar van de maatschap, de tot standkoming van het wandelpad tegen te houden. (…)”
2.3 Uit een telefoonnotitie van 21 juni 1991 van de gemeente blijkt dat verweerder namens onder meer klager 1 overleg heeft gevoerd.
2.4 Uit een notitie van de gemeente van 5 juli 1991 blijkt dat een overleg heeft plaatsgevonden tussen twee medewerkers van de gemeente enerzijds en verweerder namens klager 1 anderzijds.
2.5 Uit een beschikking van 1 oktober 1993 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in een geschil tussen twee verzoekers enerzijds en de gemeente anderzijds blijkt dat op 30 september 1993 een zitting heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft bij die gelegenheid het woord gevoerd namens klaagster 8. Uit de beschikking blijkt verder dat klager 1 namens klaagster 8 ter zitting is verschenen.
2.6 Op 25 oktober 1993 heeft de raad van de gemeente het bestemmingsplan “Golfbaan” vastgesteld.
2.7 Op 24 mei 1994 hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit is beroep ingesteld.
2.8 Uit een uitspraak van de Afdeling van 30 juni 1995 in een geschil tussen onder meer klaagster 8 enerzijds en de gemeente anderzijds blijkt dat in die zaak op 20 juni 1995 een zitting heeft plaatsgevonden. Ter zitting zijn mr. L, destijds kantoorgenoot van verweerder, en klager 1 verschenen namens klaagster 8.
2.9 Bij brief van 20 november 1995 heeft verweerder aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente advies uitgebracht over, zakelijk weergegeven, de kwestie rondom het hiervoor bedoelde bestemmingsplan “Golfbaan”.
2.10 Het in 2.7 bedoelde beroep tegen het besluit van gedeputeerde staten Zuid-Holland is op 18 december 1995 behandeld op een zitting van de Afdeling. Op 2 januari 1996 heeft de Afdeling op het beroep beslist. Uit de beslissing van de Afdeling blijkt dat “met betrekking tot deze aangelegenheid memories [zijn] ingekomen” van burgemeester en wethouders van de gemeente en van klaagster 8. Uit de beslissing blijkt verder dat “het standpunt van de raad van de gemeente is toegelicht bij monde van [verweerder]” en dat klaagster 8 zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door klager 1, bijgestaan door mr. L. Verweerder en mr. L waren destijds nog steeds kantoorgenoten. De Afdeling heeft, zakelijk weergegeven, het beroep gegrond verklaard, de goedkeuring van gedeputeerde staten van het bestemmingsplan vernietigd en goedkeuring van dat bestemmingsplan onthouden.
2.11 In een andere, latere procedure over de golfbaan tussen klagers in deze klachtzaak enerzijds en de gemeente anderzijds hebben klagers bij de Afdeling hoger beroep ingesteld. Verweerder heeft in die procedure op 11 juni 2018 een verweerschrift ingediend namens de gemeente.
2.12 Bij ongedateerde brief, door het Hof van Discipline ontvangen op 23 juni 2018, hebben klagers een klacht ingediend over verweerder.
3 KLACHT EN VERZET
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Volgens klagers maakt verweerder zich schuldig aan het behartigen van tegenstrijdige belangen.
3.2 Zakelijk weergegeven hebben klagers aan de klacht ten grondslag gelegd dat verweerder in 1991 heeft opgetreden als adviseur van klager 1 in een kwestie die de golfbaan betreft. In of omstreeks juli 1995 is verweerder in diezelfde kwestie de belangen van de gemeente gaan behartigen.
3.3 In verzet hebben klagers het volgende aangevoerd. Verweerder heeft opgetreden voor klagers, terwijl zijn kantoorgenoot optrad voor de gemeente. Omdat klagers en de gemeente geen tegenstrijdige belangen hadden, was dit geen probleem. Pas in december 2015 hebben klagers via het gemeentearchief kennis genomen van een interne notitie van 20 november 1995 die verweerder op verzoek van de gemeente heeft opgesteld. Uit deze notitie blijkt dat verweerder een “vorm van dubbelspel” heeft gespeeld. Volgens klagers blijkt uit de notitie dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling. Dit heeft de voorzitter in zijn beslissing miskend. De voorzitter heeft ook miskend dat klagers hun klacht niet eerder onder de aandacht van de deken en de tuchtrechter hadden kunnen brengen. De voorzitter heeft de klacht daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft de klacht en het verzet gemotiveerd betwist. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.
5 BEOORDELING
5.1 Het karakter van de procedure van verzet tegen een voorzittersbeslissing brengt met zich dat er primair slechts aandacht kan zijn voor fouten of omissies in die beslissing. De klacht wordt pas nader, inhoudelijk, besproken als van zulke fouten of omissies sprake lijkt te zijn en het verzet geheel of gedeeltelijk gegrond is.
5.2 In dit verzet moet beoordeeld worden of de voorzitter terecht heeft geoordeeld dat klagers te laat waren met het indienen van de klacht.
5.3 De raad herhaalt het toetsingskader. In artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet is bepaald dat een klacht niet-ontvankelijk is als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat, waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde in lid 2 van datzelfde artikel blijft na afloop van die termijn van drie jaar een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
5.4 De stelling van klagers is dat zij in december 2015 op de hoogte zijn geraakt van de belangenverstrengeling waaraan verweerder zich volgens hen schuldig heeft gemaakt. Dit betekent dat de vervaltermijn van drie jaren in december 2015 is begonnen, zodat klagers op tijd waren met het indienen van de klacht.
5.5 De raad verwerpt deze stelling van klagers. De voorzitter heeft terecht vastgesteld dat verweerder al in december 1995 optrad voor de gemeente en dat klagers daarvan op de hoogte waren, onder meer door de aanwezigheid van klager 1 op een zitting van de Afdeling op 18 december 1995. Ook heeft de voorzitter terecht vastgesteld dat klagers de stelling van verweerder dat hij dan wel een (voormalig) kantoorgenoot de gemeente na 1995 heeft bijgestaan “in kwesties (waaronder procedures) tegen een of meerdere klagers, die samenhingen met de nasleep van de uitspraak van 2 januari 1996”, waarbij onder meer is verwezen naar een uitspraak van uitspraak van de Rechtbank Dordrecht van 19 juli 2007, ECLI:NL:RBDOR:2007:BB0209, niet hebben weersproken. Ook in verzet is deze stelling van verweerder nog altijd niet weersproken. Met de voorzitter gaat de raad er daarom van uit dat klagers voor 23 juni 2015 kennis hadden genomen of redelijkerwijs kennis hadden kunnen nemen van de door hen gestelde belangenverstrengeling. De voorzitter is op terechte gronden tot het oordeel gekomen dat klagers hun klacht te laat hebben ingediend. Het oordeel dat klagers in hun klacht niet-ontvankelijk zijn is daarom juist en het verzet is ongegrond.
BESLISSING
De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. A. Schaberg en A.B. Baumgarten, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 16 maart 2020.