Rechtspraak
Uitspraakdatum
16-03-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2020:60
Zaaknummer
19-744/DH/DH
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft de afspraken die hij met klager heeft gemaakt niet schriftelijk vastgelegd. Hij heeft verder zonder goede gronden contante betalingen in ontvangst genomen en zonder daarvoor facturen te sturen. De enige factuur die verweerder heeft gestuurd, komt niet overeen met de werkelijkheid. Daarnaast heeft verweerder een bedrag van € 700,- van klager ontvangst genomen, maar niet besteed aan het beoogde doel, het raadplegen van een deskundige. Evenmin heeft verweerder het bedrag aan klager teruggegeven. Verweerder heeft met dit alles op verschillende momenten niet integer gehandeld en een voor advocaten geldende kernwaarde geschonden. Daarnaast had verweerder een dossier dat hij moet doorsturen naar een opvolgende advocaat niet goed op orde, waardoor hij niet heeft gehandeld zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Dit alles geeft een zorgelijk beeld over de handelwijze van verweerder, met name omdat de gegrond verklaarde klachten vooral zien op zijn financiële integriteit. Schorsing door de duur van vier weken, waarvan twee voorwaardelijk.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 16 maart 2020 in de zaak 19-744/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klager
gemachtigde: mr. J.H. Heerebout
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 26 februari 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij brief aan de raad van 30 oktober 2019 met kenmerk K048 2019 ar/ak, door de raad ontvangen op 1 november 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 20 januari 2020 in aanwezigheid van klager, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder.
1.4 De raad heeft kennis genomen van:
- de e-mail van 6 januari 2020 om 10.14 uur van de gemachtigde van klager, met een bijlage;
- de e-mail van 6 januari 2020 om 12.35 uur van de gemachtigde van klager, met een bijlage;
- de e-mail van 6 januari 2020 om 13.58 uur van de gemachtigde van klager, met een bijlage.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1 Klager is verwikkeld (geweest) in een echtscheidingszaak. Klager werd aanvankelijk bijgestaan door verweerder.
2.2 Bij brief van 15 juni 2016 heeft verweerder de opdracht, die ziet op bijstand “in zake uw echtscheiding” van klager bevestigd. De financiële afspraken tussen partijen luiden volgens de opdrachtbevestiging als volgt:
“(…) 3.2 Met u is afgesproken dat ik de genoemde kwestie zal afhandelen tegen een vast bedrag ad. € 200 excl. BTW, belaste en onbelaste verschotten zullen bij u in rekening gebracht. (…)
3.3 Mijn werkzaamheden zullen op basis van door u betaalde voorschotten worden verricht. Gemaakte onkosten zullen separaat aan u worden doorbelast.
3.4 De declaraties en de voorschotnota's dienen door u binnen 8 dagen te zijn voldaan, zonder aftrek, korting of verrekening. (…)”
2.3 Op 15 juni 2016 heeft verweerder klager een factuur gestuurd voor een bedrag van € 242,-. De factuur betreft “Honorarium (voorschot 2 uren)”. Op 17 juni 2016 heeft klager een bedrag van € 242,- betaald aan het kantoor van verweerder.
2.4 Op 4 april 2018 heeft de rechtbank Noord-Holland een tussenbeschikking gewezen in een procedure tussen klager en zijn ex-echtgenote over de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden. De rechtbank heeft daarin onder meer het volgende overwogen:
“Hieruit volgt dat het Iraanse recht, als het recht van de Staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit, op hun huwelijksvermogensregime van toepassing bleef dan wel werd.”
De rechtbank heeft partijen opgedragen om “één kort, puntsgewijs, gezamenlijk opgesteld overzicht over te leggen van hetgeen tussen hen in geschil is met betrekking tot de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime naar Iraans recht (…)”.
2.5 Op 27 juni 2018 heeft verweerder een “verweerschrift” ingediend naar aanleiding van de tussenbeschikking van 4 april 2018.
2.6 Op 21 november 2018 heeft de rechtbank eindbeschikking gewezen.
2.7 Op 18 januari 2019 heeft mr. H verweerder laten weten dat klager hem heeft verzocht om de behandeling van de echtscheidingszaak van verweerder over te nemen. Mr. H heeft verweerder gevraagd om toezending van het dossier en om het verstrekken van informatie over de stand van zaken in de echtscheidingszaak.
2.8 Omdat mr. H het dossier nog niet had ontvangen van verweerder, heeft klager per e-mail van 24 januari 2019 aan verweerder gevraagd wanneer hij het dossier kan verwachten.
2.9 Op 7 februari 2019 heeft mr. H verweerder gevraagd om toezending van enkele (gespecificeerde) stukken die in het verstrekte procesdossier ontbreken.
2.10 Op 8 februari 2019 heeft klager het volgende geschreven aan verweerder:
“Gister spraken wij elkaar telefonisch. U hebt mij gevraagd om bepaalde stukken (producties)aan te leveren. Deze heb ik niet in mijn bezit, maar ik kan mij voorstellen dat deze in het/uw dossier moet zitten.
Op enig moment ben ik bij u geweest, om de eerste beschikking/zitting te bespreken, ook waren aanwezig: mijn zus en zwager. U hebt mij voorgesteld om een externe (islam) deskundige in te schakelen van een universiteit, deze zou een rapportage/advies geven. Hiervoor heb ik een bedrag van ongeveer 700 euro aan u betaald. U hebt meerdere malen telefonisch aangegeven dat deze al verstuurd zouden zijn, helaas kan ik dit nergens terugvinden.
Omdat wij deze ook niet kunnen terug vinden in het dossier, verzoek ik u deze spoedig te verstrekken aan het kantoor van [mr. H].”
2.11 In een ongedateerde verklaring van de zus en de zwager van klager staat het volgende:
“Hierbij verklaren wij medio juni 2016 een geldbedrag van 5500,00 (contant) te hebben geleend aan [klager], dit met als doel om zijn advocaat [verweerder] contant te kunnen betalen. [Klager] heeft ons laten weten dit aan [verweerder] te hebben voldaan. Wij zijn aanwezig geweest bij het contant overhandigen van een geldbedrag aan [verweerder]. (…)”
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder heeft klager geen facturen gestuurd.
b) Klager heeft verweerder contant betaald.
c) Verweerder heeft een onvolledig dossier overgedragen aan de nieuwe advocaat van klager.
d) (…)
e) Klager heeft verweerder € 700,- betaald voor een extern advies dat hij niet heeft gekregen. Verweerder reageert niet op vragen over dit advies.
f) Verweerder heeft onvoldoende of geen verweer gevoerd tegen de stelling “van het buiten de orde plaatsen van Iraans recht waarna de rechter [de] huwelijkse voorwaarden gedeeltelijk buiten beschouwing heeft gelaten”. Als gevolg hiervan heeft klager hoger beroep moeten instellen en wordt zijn huis mogelijk geveild.
g) Verweerder heeft zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift, misleiding van de belastingdienst en schending van de integriteit door het verzenden van een opdrachtbevestiging met onjuiste financiële afspraken.
h) Verweerder heeft verzuimd andere afspraken die zijn gemaakt met betrekking tot een kort geding schriftelijk vast te leggen.
3.2 Klager heeft klachtonderdeel d zoals geformuleerd in de visie van de deken ter zitting ingetrokken.
3.3 Klager heeft verzocht om vergoeding van de schade die hij heeft begroot op € 1.758,-.
3.4 De stellingen die klager aan zijn klacht ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft de klacht gemotiveerd betwist. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.
5 BEOORDELING
Klachtonderdelen a) en b)
5.1 Voorop staat dat de raad de gedragingen van advocaten toetst aan de algemene betamelijkheidsnorm die is vastgelegd in artikel 46 van de Advocatenwet. Het bepaalde in artikel 6.27 van de Verordening op de Advocatuur (hierna: Voda) geeft in deze zaak invulling aan deze algemene betamelijkheidsnorm. In artikel 6.27 van de Voda is bepaald dat een advocaat in beginsel alleen girale betalingen aanvaardt. De advocaat accepteert slechts contante betalingen “indien er feiten of omstandigheden zijn die dat rechtvaardigen”. De advocaat moet bovendien overleg voeren met de deken, als hij in een periode van maximaal een jaar van een cliënt contante betalingen ontvangt met een gezamenlijk waarde van € 5.000,- of meer.
5.2 Klager heeft gesteld dat hij verweerder op of omstreeks 12 september 2016 een bedrag van € 1.750,- contant heeft voldaan, op of omstreeks 22 december 2016 een bedrag van € 1.500,- contant, op of omstreeks 19 september 2017 een bedrag van € 1.500,- contant en op of omstreeks 13 april 2018 een bedrag van € 750,- contant. Volgens klager heeft hij, kortom, in een periode van negentien maanden totaal € 5.500,- contant aan verweerder betaald.
5.3 Verweerder heeft aangevoerd dat hij van klager een bedrag van € 1.500,- contant heeft ontvangen, verspreid over vijf termijnen. Verweerder heeft met klager afgesproken dat hij hem zou bijstaan in de echtscheidingsprocedure voor een vast bedrag van € 1.000,- inclusief btw. Afgesproken is dat klager het bedrag contant zou voldoen. Verweerder heeft verder aangevoerd dat hij klager heeft bijgestaan in een door de wederpartij ingestelde procedure, een verzoek voorlopige voorziening strekkend tot het vaststellen van kinderalimentatie. Voor deze procedure heeft klager € 250,- aan verweerder gegeven. Voor een tweede verzoek voorlopige voorziening, strekkend tot aanpassing van de hoogte van de kinderalimentatie, heeft klager verweerder wederom een bedrag van € 250,- gegeven. Verweerder verkeerde in de veronderstelling dat hij de betalingen niet hoefde te melden bij de deken, omdat het ging om minder dan € 5.000,-.
5.4 Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder contante betalingen heeft aanvaard van klager. Hiermee is hij afgeweken van het uitgangspunt dat een advocaat alleen girale betalingen ontvangt. Verweerder heeft niet gesteld dat sprake was van feiten of omstandigheden die de ontvangst van contante betalingen rechtvaardigden. Dit is de raad uit het dossier ook niet gebleken. Dit betekent dat moet worden aangenomen dat verweerder zonder gegronde reden contante betalingen in ontvangst heeft genomen van klager.
5.5 Als onweersproken moet bovendien worden vastgesteld dat verweerder klager geen facturen heeft gestuurd, behalve de hierboven vermelde factuur van 15 juni 2016. Verweerder heeft daarmee niet voldaan aan zijn plicht om belangrijke informatie schriftelijk vast te leggen voor zijn cliënt. Deze informatieplicht heeft tot doel onduidelijkheid of misverstand te voorkomen. Volgens de stelling van klager heeft hij € 5.500,- aan verweerder betaald, terwijl verweerder stelt dat hij € 1.500,- van klager heeft ontvangen. Hieruit blijkt dat sprake is van onduidelijkheid. Deze onduidelijkheid had voorkomen had kunnen worden als verweerder had voldaan aan zijn informatieplicht.
5.6 De slotsom is dat verweerder niet heeft gehandeld zoals dat een behoorlijk advocaat betaamt en dat klachtonderdelen a en b gegrond zijn.
Klachtonderdeel c)
5.7 Verweerder heeft aangevoerd dat hij, zakelijk weergegeven, naar aanleiding van het verzoek om het verstrekken van ontbrekende stukken aan mr. H heeft uitgelegd dat hij op zoek is gegaan naar deze stukken, maar uiteindelijk de conclusie heeft moeten trekken dat deze wel in het dossier zouden moeten zitten. Verder ging het volgens verweerder om documenten die opgevraagd konden worden bij de wederpartij.
5.8 Op grond van de stellingen van partijen stelt de raad vast dat het door verweerder aan mr. H overgedragen dossier onvolledig was. Uit het verweer van verweerder leidt de raad af dat hij niet goed wist welke stukken wel en niet in het dossier zaten en dat verweerder zijn dossier dus niet goed op orde had. Dit alles betekent dat verweerder op dit punt niet heeft gehandeld zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt en dat ook klachtonderdeel c gegrond is.
Klachtonderdeel e)
5.9 Klager heeft gesteld dat hij € 700,- heeft betaald aan verweerder voor het inschakelen van een deskundige. Volgens klager ontbreekt het bewijs dat verweerder ook werkelijk een deskundige heeft geraadpleegd.
5.10 Verweerder heeft aangevoerd dat de rechtbank partijen in de gelegenheid heeft gesteld om “aan de hand van nieuwe ontwikkelingen, het van toepassing verklaren van het Iraans recht met uitzondering van een clausule, hun visie op de zaak te geven”. Verweerder en klager hebben vervolgens afgesproken dat verweerder een Islamdeskundige zou raadplegen. Klager heeft aan verweerder een bedrag van € 700,- betaald “om de kosten van dit onderzoek te vergoeden”. Volgens verweerder heeft hij “naar aanleiding van de gewonnen informatie (…) een verweerschrift geformuleerd en aan de rechtbank aangeboden”.
5.11 Tussen partijen staat vast dat klager € 700,- heeft betaald aan verweerder voor het inwinnen van informatie bij een deskundige. Als onweersproken staat vast dat klager na de betaling van € 700,- niets meer heeft vernomen van verweerder over deze deskundige. Verweerder heeft zijn (impliciete) stelling dat hij een deskundige heeft geraadpleegd ook niet feitelijk onderbouwd, bijvoorbeeld aan de hand van een vraagstelling aan of opdrachtbevestiging, rapport of factuur van de deskundige. Daar komt bij dat in het verweerschrift van 27 juni 2018 geen woord is geschreven over het oordeel van een geraadpleegde deskundige. De raad neemt daarom aan dat verweerder geen deskundige heeft geraadpleegd.
5.12 De slotsom is dat verweerder van klager een bedrag in ontvangst heeft genomen, terwijl hij dit bedrag niet heeft besteed aan het beoogde doel, namelijk het raadplegen van een deskundige. Verweerder heeft het bedrag ook niet aan klager teruggegeven. Dit alles is niet integer en niet zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Klachtonderdeel e is gegrond.
Klachtonderdeel f)
5.13 Verweerder heeft tegen dit klachtonderdeel aangevoerd dat hij voldoende verweer heeft gevoerd over het toepasselijke recht. Zijn verweer is echter op inhoudelijke en naar de mening van verweerder onterechte gronden afgewezen.
5.14 De raad komt tot het oordeel dat het klachtonderdeel onvoldoende feitelijk is onderbouwd. Uit de beschikking van 4 april 2018 blijkt niet dat het op het huwelijksvermogen toepasselijke recht een onderwerp is geweest van debat tussen partijen. Daarnaast kan de raad op basis van het door partijen over dit punt gestelde en het klachtdossier niet vaststellen dat verweerder onvoldoende of ondeugdelijk verweer heeft gevoerd op dit onderdeel. Klachtonderdeel f is ongegrond.
Klachtonderdeel g)
5.15 Volgens klager heeft verweerder een opdrachtbevestiging gestuurd die niet de werkelijke financiële afspraken met klager weergeeft. Klager heeft gesteld dat verweerder heeft erkend dat hij een valse opdrachtbevestiging heeft gestuurd. Dit betekent dat sprake is van valsheid in geschrift, poging tot misleiding van de belastingdienst en belastingontduiking en van “schending van de integriteit die een advocaat betaamt”, aldus klager.
5.16 De raad stelt vast dat de inhoud van de opdrachtbevestiging van 15 juni 2016 niet overeenkomt met de werkelijkheid. Verweerder heeft geschreven dat hij de echtscheiding zal “afhandelen tegen een vast bedrag ad. € 200 excl BTW”. Volgens zijn eigen stelling had verweerder echter met klager afgesproken dat hij de echtscheidingszaak zou behandelen voor een bedrag van € 1.000,-. Een advocaat moet financieel integer handelen en verweerder heeft dat niet gedaan. Dit is niet zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt, zodat klachtonderdeel g gegrond is.
Klachtonderdeel h)
5.17 Tussen partijen staat vast dat klager verweerder heeft verzocht om bijstand in een kort geding. Als onweersproken staat vast dat verweerder heeft nagelaten om deze opdracht schriftelijk te bevestigen aan klager. Ook hier heeft verweerder geen gevolg gegeven aan de verplichting om belangrijke informatie schriftelijk vast te leggen, om misverstand, onzekerheid of geschil te voorkomen. Dit is niet zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt en klachtonderdeel h is daarom gegrond.
Schadevergoeding
5.18 De raad stelt voorop dat de mogelijkheden tot toewijzing van schadevergoedingsvorderingen in het tuchtrecht in zijn algemeenheid beperkt zijn. Daar komt bij dat partijen van mening verschillen over de bedragen die klager aan verweerder heeft betaald en dat niet kan worden vastgesteld in hoeverre werkzaamheden hebben gestaan tegenover de betalingen. Dit alles betekent dat de vordering tot schadevergoeding moet worden afgewezen. Klager kan de vordering ter beoordeling voorleggen aan de civiele rechter.
6. MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft de afspraken die hij met klager heeft gemaakt niet schriftelijk vastgelegd. Hij heeft verder zonder goede gronden contante betalingen in ontvangst genomen en zonder daarvoor facturen te sturen. De enige factuur die verweerder heeft gestuurd, komt niet overeen met de werkelijkheid. Daarnaast heeft verweerder een bedrag van € 700,- van klager ontvangst genomen, maar niet besteed aan het beoogde doel. Evenmin heeft verweerder het bedrag aan klager teruggegeven. Verweerder heeft met dit alles op verschillende momenten niet integer gehandeld en een voor advocaten geldende kernwaarde geschonden. Daarnaast had verweerder een dossier dat hij moet doorsturen naar een opvolgende advocaat niet goed op orde, waardoor hij niet heeft gehandeld zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt.
6.2 Dit alles geeft een zorgelijk beeld over de handelwijze van verweerder, met name omdat de gegrond verklaarde klachten vooral zien op zijn financiële integriteit. De raad is vanwege de ernst van de gegrond verklaarde klachten van oordeel dat alleen een schorsing gepast is. Omdat verweerder een blanco tuchtrechtelijk verleden heeft en om hem van verder tuchtrechtelijk verwijtbaar gedrag te weerhouden, zal een deel van die schorsing in voorwaardelijke zin worden opgelegd.
6.3 De raad acht gelet op het voorgaande een schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken, waarvan twee weken voorwaardelijk, passend.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden.
7.2 Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25,- reiskosten van klager,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 25,- reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klager. Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel f ongegrond;
- verklaart de klacht voor het overige (klachtonderdelen a, b, c, e, g en h) gegrond;
- wijst af het verzoek van klager tot schadevergoeding;
- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van vier weken op, waarvan twee weken voorwaardelijk;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de algemene voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
- stelt de proeftijd op een periode van twee jaren, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;
- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:
- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat
- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. A. Schaberg en A.B. Baumgarten, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2020.