Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

23-03-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2020:63

Zaaknummer

19-757/DH/DH

Inhoudsindicatie

Alle onderdelen van de klacht zien op de kwaliteit van dienstverlening. Verweerder heeft niet adequaat en deskundige opgetreden voor klager, zijn cliënt. De raad legt een onvoorwaardelijke schorsing voor 13 weken op en heeft daarbij het tuchtrechtelijk verleden van verweerder in aanmerking genomen.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 23 maart 2020 in de zaak 19-757/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

gemachtigde: W. Hoogervorst

 

over:

 

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 10 maart 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 1 november 2019 met kenmerk K046 2019 ar/ak, door de raad ontvangen op 4 november 2019, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Dan Haag de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 10 februari 2020 in aanwezigheid van klager, bijgestaan door zijn gemachtigde en verweerder.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klager is betroken geweest bij een verkeersongeval op 13 oktober 2015.

2.2    Uit een e-mail van 31 augustus 2016 blijkt dat aan klager een schadevergoeding van €4.074,47 zal worden uitgekeerd in verband met “Schade d.d.: 13-10-2015”. Dit ziet op de door hem geleden materiële schade.

2.3    Uit een brief van 2 september 2016 van DAS Rechtsbijstand (hierna: DAS) aan klager blijkt dat door of namens klager een verzoek tot rechtsbijstand is ingediend. Klager wil met behulp van een rechtsbijstandverlener immateriële schade claimen bij (de verzekeraar van) de veroorzaker van het ongeval.

2.4    Op 6 september 2016 heeft DAS onder meer het volgende aan klager geschreven:

“(…) Uw tussenpersoon heeft uw zaak op 1 september 2016 aan DAS voorgelegd. U heeft ervoor gekozen om uw belangen te laten behartigen door een advocaat. (…)”

2.5    Bij brief van 10 oktober 2016 heeft verweerder DAS verzocht om toezending van het dossier van klager dat DAS “tot voor kort in behandeling heeft gehad”.

2.6    Bij e-mail van 13 oktober 2016 heeft een medewerker van DAS aan verweerder stukken toegestuurd uit het dossier van klager. Bij de e-mail zijn in ieder geval drie bijlagen gevoegd. Deze bijlagen vormen geen onderdeel van het klachtdossier.

2.7    Uit een schriftelijke verklaring van een fysiotherapeut van 31 januari 2017 blijkt, zakelijk weergegeven, dat klager kampt met nekklachten.

2.8    Bij brief van 21 juni 2018 aan verweerder heeft klager het volgende geschreven:

“(…) Betr: Letselschade september 2016 n.a.v. aanrijding (…)

Om uiteenlopende redenen slagen wij er al geruime tijd niet in om met het oog op informatie-uitwisseling, een gesprek te arrangeren.

Graag zou ik daarom thans een schriftelijk en onder toezending van alle relevante correspondentie vernemen hoe de voortgang van bovengenoemde zaak is. (…)”

2.9    Op 26 januari 2019 heeft klager zijn dossier opgehaald bij (het kantoor van) verweerder.

2.10    Op 11 februari 2019 heeft klager bij het kantoor van verweerder een klacht ingediend over verweerder.

2.11    Bij e-mail van 25 februari 2019 heeft verweerder gereageerd op de bij zijn kantoor ingediende klacht.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat de kwaliteit van zijn dienstverlening gebrekkig is geweest en dat hij daardoor de belangen van klager onvoldoende heeft behartigd. Klager heeft als gevolg van dat alles schade geleden. Klager verwijt verweerder in het bijzonder het volgende.

a)    Verweerder heeft diverse keren niet gereageerd op telefonische en schriftelijke verzoeken om informatie over de voortgang.

b)    Uit het dossier blijkt dat verweerder slechts één actie heeft genomen in de zaak van klager, namelijk het versturen van de brief van 10 oktober 2016 aan DAS Rechtsbijstand waarmee verweerder het dossier van klager heeft opgevraagd.

c)    Klager heeft verweerder verzocht om opheldering te verschaffen over hetgeen verweerder had gedaan, nadat klager het dossier op 26 januari 2019 bij verweerder had opgehaald. Verweerder heeft dit niet gedaan.

d)    Verweerder is niet bereid om schriftelijk te reageren op verzoeken om opheldering en informatie. Hij is slechts bereid om met klager in gesprek te gaan.

e)    Verweerder geeft blijk van gebrekkige dossierkennis. Dit blijkt onder meer uit een e-mail van 13 oktober 2016 van DAS aan verweerder, waarin verweerder op de hoogte wordt gesteld van “het verhaal van de materiële schade, van het bestaan van letsel en de schadeverzekering voor inzittenden van [klager]”.

f)    Het niet of gebrekkig handelen of nalaten van verweerder blijkt volgens klager mede uit correspondentie van april 2019 van de nieuwe belangenbehartiger van klager, waarin staat dat DAS Rechtsbijstand en verweerder niet in het dossier voorkomen bij de schadeverzekeraar van de aansprakelijke partij.

3.2    De stellingen die klager aan zijn klacht ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft verweer gevoerd dat hierna, voor zover van belang, zal worden besproken.

4.2    Verweerder heeft aangevoerd dat hij de in zijn bezit zijnde dossierstukken heeft overgedragen aan klager en dat hij geen dossier heeft aangemaakt in de kwestie. Verweerder heeft in zijn antwoord in deze klachtzaak niettemin geschreven dat hem uit zijn dossier “(correspondentie/computer)” het volgende is gebleken. Verweerder kende klager uit een andere zaak die hij voor klager in behandeling had. Klager heeft verweerder verzocht te “bekijken” of de medische schade die klager stelde te hebben geleden als gevolg van het ongeval te verhalen was. Klager heeft verweerder “toen enkele gegevens verstrekt waaronder het feit dat de schade die hij had geleden ten gevolge van het auto ongeluk door hem was afgewikkeld met de verzekeraar”. Verweerder heeft klager “toen gezegd dat een verdere claim, en dus het heropenen van het dossier bij de verzekeraar, alleen te doen is als er een goede en afdoende medische en financiële onderbouwing is”. Verweerder heeft klager erop gewezen dat klager “hier mee aan de slag moest gaan”. Verweerder heeft informatie ingewonnen bij de verzekeraar en hij heeft klager “erop gewezen dat hij een financiële onderbouwing voor de door hem gestelde inkomensschade diende te laten opstellen”. Volgens verweerder is het niet gekomen van het opstarten van een dossier “en dus ook niet tot het maken van een opdrachtbevestiging”. Klager moet weten dat verweerder hem erop gewezen heeft “dat hij nog allerlei stukken diende aan te leveren alvorens en mogelijk een heropening van het dossier door hem of door zijn gemachtigde zou kunnen worden gevraagd bij de verzekeraar”, aldus verweerder.

4.3    Verweerder heeft bij dupliek in deze zaak aangevoerd dat hij voor klager “navraag [heeft] gedaan na het feit of er een afwikkeling was en gehoord dat het dossier van [klager] was afgewikkeld”. Verweerder heeft met klager “meerdere keren besproken (en dat steeds als hij voor de bij [verweerder] lopende zaak bij [verweerder] was) dat hij als hij verdere schade wilde claimen hij hiervoor een deugdelijke medische onderbouwing nodig had en daarnaast ook nog een financiële onderbouwing van de gestelde inkomensschade”. Verweerder stelt klager te hebben gevraagd om “de jaarrekeningen te geven en de medische onderbouwing”. Volgens verweerder is het aan klager om de gegevens die een vordering kunnen onderbouwen aan te leveren. Verweerder heeft verklaard dat hij geen dossier heeft aangelegd en dat hij “geen opdracht [heeft] verstuurd”. Klager gaat met de klacht voorbij aan “het feit dat [verweerder] als advocaat zelf moet kunnen bepalen of [hij] een dossier kan openen”.

 

5    BEOORDELING

5.1    De klacht betreft de kwaliteit van de dienstverlening van verweerder aan klager.

5.2    Voorop staat dat de tuchtrechter de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang toetst. De tuchtrechter houdt daarbij rekening met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor hij bij de behandeling van een zaak kan komen te staan. Die vrijheid en die keuzes zijn niet onbegrensd, maar worden beperkt door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld, Die eisen brengen met zich dat het werk van de advocaat dient te voldoen aan hetgeen binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt dat de advocaat handelt met de zorgvuldigheid die in de gegeven omstandigheden van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht. Deze maatstaf brengt mee dat de tuchtrechter bij een klacht over de door de advocaat geleverde kwaliteit een eigen oordeel vormt.

klachtonderdeel a), c), d) en f)

5.3    Verweerder heeft deze klachtonderdelen niet weersproken, zodat de raad uitgaat van de juistheid van de stellingen die klager aan deze klachtonderdelen ten grondslag heeft gelegd. Klachtonderdelen a, c, d en f zijn gegrond.

klachtonderdeel b)

5.4    Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder klager een medische machtiging heeft laten ondertekenen. Verweerder heeft aangevoerd dat hij klager heeft gewezen op de noodzaak van het verstrekken van een onderbouwing van zijn vorderingen. Volgens verweerder heeft hij klager bovendien gerappelleerd op dit punt. Klager heeft een en ander betwist. In aanmerking genomen dat een advocaat zijn cliënt, bij voorkeur schriftelijk, op de hoogte dient te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken, had het op de weg gelegen van verweerder om zijn advies en instructies aan klager schriftelijk vast te leggen. Gesteld noch gebleken is dat verweerder dit heeft gedaan. De raad neemt daarom aan dat verweerder vrijwel niets heeft gedaan in verband met de zaak die klager aan hem heeft voorgelegd. Klachtonderdeel b is gegrond.

klachtonderdeel e)

5.5    De raad stelt voorop dat de bijlagen bij de e-mail van 13 oktober 2016 van DAS aan verweerder geen onderdeel vormen van dit dossier. De raad kan daarom niet vaststellen in hoeverre verweerder op de hoogte was van de zaak van klager. Omdat uit het dossier echter niet blijkt dat verweerder iets heeft gedaan met de door DAS toegezonden stukken en verweerder het klachtonderdeel ook niet gemotiveerd weersproken heeft, komt de raad tot het oordeel dat ook klachtonderdeel e gegrond is.

5.6    Verweerder heeft nog verklaard dat de kwestie geen schoonheidsprijs verdient, maar dat de gang van zaken mede het gevolg is van een hartstilstand die verweerder in september 2015 heeft getroffen en de nasleep daarvan. De raad heeft op deze omstandigheid geen acht geslagen bij de beoordeling van de klacht. Daarvoor is redengevend dat verweerder deze zaak van klager één jaar na de hartstilstand heeft aangenomen, zodat hij zijn verweer op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd. Bovendien behoort het tot de behoorlijke praktijkvoering van een advocaat dat wordt gezorgd voor waarneming van de praktijk in het geval van onvoorziene (gezondheids)situaties.

 

6    MAATREGEL

6.1    De onderdelen van deze klacht zien alle op de kwaliteit van dienstverlening. Uit deze zaak blijkt niet van adequaat en deskundig optreden en de klacht raakt daarom aan de kernwaarden zoals vastgelegd in artikel 10a van de Advocatenwet. De raad heeft bij het vaststellen van de maatregel in aanmerking genomen dat verweerder in september 2019 door de raad is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van vier weken in verband met een klacht die ook de kwaliteit van dienstverlening betrof. Weliswaar is in die zaak nog niet onherroepelijk beslist door het Hof van Discipline, maar omdat verweerder heeft verklaard dat hij slechts in hoger beroep is gekomen van die beslissing vanwege de zwaarte van de maatregel, bestaat er volgens de raad geen belemmering om die zaak te betrekken bij de maatregelbeslissing in deze zaak.

6.2    Ook zijn er eerder klachten ingediend tegen verweerder door zijn cliënten. Een aantal van deze klachten is gegrond bevonden. Deze gegronde klachten zagen, in de kern, op de kwaliteit van dienstverlening, de zorgvuldige praktijkvoering en de communicatie met de cliënt en daarmee op de voor advocaten geldende kernwaarden. In deze klachtzaken zijn tussen januari 2011 en november 2017 aan verweerder waarschuwingen en berispingen opgelegd, alsook (on)voorwaardelijke schorsingen.

6.3    Verweerder heeft in het verleden dus bij herhaling blijk gegeven van een gebrekkige praktijkvoering en gebrek aan deskundigheid en kwaliteit van dienstverlening. Verweerder heeft niet laten zien dat eerdere gegronde klachten en opgelegde maatregelen hebben geleid tot een structurele verbetering. Dit alles geeft de raad grond om de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van dertien weken op de te leggen.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50 aan hem vergoeden.

7.2     Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 25 reiskosten van klager,

b) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)  € 500 kosten van de Staat.

7.3     Verweerder moet het bedrag van € 25 reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klager. Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4    Verweerder moet de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en de Staat, het bedrag van € 1.250,-, binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond

-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van 13 (dertien) weken op;

-    bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

-     de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

-     verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd en

-     de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50 aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25 aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

 

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. M. Laning en A. Schaberg, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2020.