Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

30-03-2020

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2020:75

Zaaknummer

190229

Inhoudsindicatie

Klacht over eigen advocaat. Bij het hof heeft verweerder genoegzaam toegelicht dat de adviezen van verweerder aan klager in elkaars lijn liggen. De gestelde tegenstrijdigheid van die adviezen is door klager niet expliciet gemaakt. Tevens komt in beroep niet vast te staan dat door verweerder excessief is gedeclareerd. Dit is door klager onvoldoende toegelicht. Wel is verweerder onduidelijk geweest over zijn uurtarief en is hij niet transparant geweest over de oplopende advocaatkosten.  Schorsing 2 weken, waarvan 1 week voorwaardelijk. Daarbij rekent het hof verweerder zwaar aan dat hij beslag heeft gelegd onder de wederpartij van klager ten laste van klager (een klachtonderdeel dat in beroep niet is voorgelegd aan het hof). Klacht gedeeltelijk gegrond.

Uitspraak

BESLISSING

van 30 maart 2020

in de zaak 190229

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

 

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD VAN DISCIPLINE

De Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) heeft op 22 juli 2019 een beslissing genomen over de klacht die klager tegen verweerder heeft ingediend. Deze beslissing is gewezen onder kenmerk 18-379/DH/DH en aan partijen toegezonden op 22 juli 2019. De raad heeft klachtonderdeel a) gedeeltelijk gegrond verklaard, de klachtonderdelen c), d) en e) gegrond verklaard en klachtonderdeel b) ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel opgelegd van schorsing voor de duur van acht weken, waarvan vier voorwaardelijk. Verweerder is daarnaast veroordeeld in de betaling van griffierecht van € 50,- en reiskosten van € 50,- aan klager en in de betaling van de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten. De beslissing is op de datum van de uitspraak aan partijen toegezonden.

De beslissing is op tuchtrecht.nl gepubliceerd als ECLI:NL:TADRSGR:2019:167.

 

2    DE PROCEDURE IN HOGER BEROEP BIJ HET HOF VAN DISCIPLINE

2.1    Verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad. De griffie van het hof heeft het beroepschrift met bijlagen op 21 augustus 2019 ontvangen.

2.2    Verder is het hof bekend met:

-    het dossier van de raad;

-    het verweerschrift d.d. 2 oktober 2019 van klager;

-    het e-mailbericht d.d. 8 oktober 2019 van de gemachtigde van klager, waarin hij het hof informeert dat klager niet ter zitting aanwezig is.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting op 24 januari 2020. Klager is niet verschenen. Verweerder is verschenen en werd vergezeld door zijn gemachtigde, mr. I.F. Schouwink. De gemachtigde van verweerder heeft pleitaantekeningen voorgedragen en aan het hof overgelegd.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep relevant, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) niet deskundig en uiterst onzorgvuldig was (Gedragsregels 1992, 1 en 4) want:

-  (…);

-  hij adviseerde tegenstrijdig;

-  (…);

-  (…);

b) (…);

c) excessief heeft gedeclareerd (Gedragsregels 1992, 1 en m.n. 23 en 25);

d) niet transparant was over de bij klager in rekening gebrachte en oplopende advocaatkosten (Gedragsregels 1992, 1 en m.n. 8 en 26);

e) (…).

 

4    FEITEN

Voor zover in beroep van belang, heeft het hof de volgende feiten vastgesteld.

4.1    Klager heeft verweerder begin juni 2016 verzocht hem bij te staan in een geschil met een bank. Klager is afkomstig uit India. Hij is woonachtig in Frankrijk en is de Nederlandse taal niet machtig. Verweerder communiceerde met klager in het Engels.

4.2    Op 7 juni 2016 heeft verweerder de opdracht aan klager bevestigd, waarbij hij meldt dat hij een tarief van € 250 per uur hanteert met 5 % opslag kantoorkosten (hof: tenzij anders vermeld zijn alle bedragen exclusief btw). Hij bevestigt voorts dat een retainer fee van € 1.500 in rekening zal worden gebracht, naast een advance payment van € 5.000.

4.3    Op 15 juni 2016 heeft verweerder aan klager bevestigd dat hij op zijn verzoek een lager uurtarief in rekening zal brengen van € 175 en dat als de kosten door verzekeraar ARAG worden vergoed het uurtarief van € 250 zal gelden. 

4.4    Bij factuur van 16 juni 2016 heeft verweerder aan klager een voorschot (“retainer fee”) van € 1.500 in rekening gebracht.

4.5    Bij factuur van 2 september 2016 heeft verweerder een voorschot (“advance payment”) van € 4.500 aan klager in rekening gebracht. Bij deze factuur is een urenspecificatie gevoegd met de verrichte werkzaamheden tot 1 september 2016.

4.6    In een e-mail van 16 september 2016 heeft de accountant van klager (verder: de accountant) aan verweerder een opsomming gezonden van zijn analyses en aannames ten aanzien van de verschillende leningen/rekeningen van klager bij de bank.

4.7    Op 21 september 2016 heeft verweerder klager gewezen op een betalingsachterstand. Klager heeft gereageerd dat hij de afspraken anders had begrepen en dat was afgesproken dat een uurtarief van € 450 zou gelden als de kosten bij de bank in rekening gebracht konden worden en van € 160 als klager zelf diende te betalen. Daarop volgt een discussie tussen verweerder (met de stelling dat hij enkel na betaling door klager bij de bank zou kunnen stellen dat klager juridische kosten had gemaakt) en klager (met de mededeling dat hij de afspraken anders had begrepen). Klager schrijft (zakelijk weergegeven): “My understanding was that you would be invoicing VLS via me, but at a different rate and I am to ignore those invoices.”

4.8    Bij e-mail van 26 september 2016 heeft verweerder aan klager en de accountant een conceptbrief gezonden betreffende de aansprakelijkstelling van de bank. Deze conceptbrief bevat een groot gedeelte van de tekst uit de e-mail van de accountant van 16 september 2016. In de begeleidende mail heeft verweerder aangegeven deze e-mail van de accountant als uitgangspunt te hebben genomen aangezien dat in zijn ogen een goede en goed onderbouwde tekst is en kondigt hij aan bij de brief een kopie van de door de accountant gemaakte berekeningen te zullen voegen.

4.9    Verweerder heeft op 6 oktober 2016 een overzicht van te declareren verrichtingen toegezonden aan klager voor zijn werkzaamheden van 11 augustus tot 1 oktober 2016. In totaal heeft verweerder dan ruim 27 uur aan de zaak besteed.

4.10    Na overleg met klager heeft de accountant (bij e-mail van 6 oktober 2016) wijzigingen in het concept voorgesteld die verweerder grotendeels heeft overgenomen.

4.11    Op 12 oktober 2016 heeft verweerder een brief aan de bank gezonden inhoudende een aansprakelijkstelling. Bij de brief is als bijlage een print van de door de accountant in Excel opgemaakte cijfermatige onderbouwing gevoegd, geprint op A4-formaat.

4.12  Verweerder heeft op 1 november 2016 per mail een factuur aan klager gezonden voor een bedrag van € 2.945 onder bijvoeging van een urenspecificatie van de werkzaamheden vanaf 11 augustus tot 1 november 2016.

4.13   De bank heeft bij brief van 11 november 2016 afwijzend op de aansprakelijkstelling gereageerd en heeft een schikkingsvoorstel gedaan.

4.14   Bij brief van 8 december 2016 heeft verweerder aan klager een advies uitgebracht dat er op neer komt dat de bank op basis van de Franse overeenkomst met een looptijd van 30 jaar niet het rentetarief mocht wijzigen, maar na het verstrijken van vijf jaar wel bevoegd was de renteopslag te wijzigen. Ten aanzien van de Nederlandse overeenkomst heeft verweerder in deze brief geconcludeerd dat het de bank vrij stond om het percentage van de renteopslag te wijzigen na het verstrijken van de renteperiode. In deze brief wijst verweerder klager er op dat procederen tegen de bank veel kosten met zich zal brengen en dat het moeilijk zal zijn die procedure te winnen. Verweerder heeft daarom geadviseerd het aanbod van de bank te accepteren.

4.15  Bij e-mailbericht van 6 januari 2017 heeft verweerder aan klager bericht dat hij met de accountant van klager heeft gesproken. In afwijking van zijn stellingen in zijn brief van 8 december 2017 concludeert verweerder ten aanzien van de Franse overeenkomst nu dat die niet voor vijf maar voor dertig jaar is aangegaan en dat de bank die overeenkomst daarom niet tussentijds kon wijzigen. Hij bevestigt opnieuw dat de bank gebonden is aan de gemaakte afspraken en dat niet eenzijdig het rentetarief mag aanpassen. Verweerder heeft verder aangegeven te verwachten dat het gedrag van de bank slechts nalatigheid en geen “wilfull misconduct” zal opleveren.

4.16  Op 6 januari 2017 heeft verweerder aan klager gemaild over zijn uurtarief (zakelijk weergegeven): “We agreed that I charge you actually a fee as laid down in our correspondence of June 7th and 15th. I will charge you another fee then towards the bank. The fee is calculated to be € 175. I have a problem if we do have to change this agreement. Nevertheless; I am willing – as a non-negotiable offer - to lower the rate per hour from € 175 to € 115 against a fixed upfront paid amount of € 15.000.” Dit aanbod is niet door klager aanvaard.

4.17  Op 11 januari 2017 te 12.44 uur heeft klager verweerder in het kader van het door de bank gedane schikkingsvoorstel als volgt bericht:

“the response date for [de bank] is 20th of this month.

as agreed on the phone with you, I still await your response to my request for your LEGAL opinion of the points mentioned in my emails below and earlier.

hoping you response in the next day or two which I need to plan my move forward, so your advice is crucial basis for my decision making.”

4.18  Op 11 januari 2017 heeft verweerder de bank om een nader uitstel voor acceptatie van het schikkingsvoorstel verzocht.

4.19  Op 20 januari 2017 heeft klager de overeenkomst met verweerder ontbonden en de reeds door hem betaalde kosten teruggevorderd, stellende dat verweerder excessief heeft gedeclareerd: “I have been grossly overcharged; and expect a refund of them”.

4.20  Bij factuur van 25 januari 2017 heeft verweerder een bedrag van € 17.354,22 inclusief btw bij klager in rekening gebracht. Deze factuur ziet op de in de periode van 11 augustus 2016 tot en met 23 januari 2017 gemaakte uren.

4.21  Klager heeft verweerder in totaal een bedrag van € 7.310,05 betaald.

4.22  Verweerder heeft op 17 mei 2017 conservatoir derdenbeslag gelegd op de rekeningen van klager bij de bank. Verweerder heeft daaraan voorafgaand geen overleg met de deken gevoerd.

4.23  Verweerder heeft klager op 24 mei 2017 gedagvaard en gevorderd om hem te veroordelen tot betaling van de nota van 25 januari 2016 van € 17.354,22 vermeerderd met rente en kosten. Verweerder heeft later de gevorderde hoofdsom verminderd met (na een geconstateerde rekenfout) € 1.892,92 en € 917,09.

4.24    Klager heeft in reconventie – voor zover voor de beoordeling van onderhavige klacht van belang – gevorderd te verklaren voor recht dat de overeenkomst van opdracht tussen klager en verweerder is ontbonden althans deze te ontbinden, te verklaren voor recht dat verweerder niet heeft gehandeld als een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat, te verklaren voor recht dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld door ten laste van verweerder beslag te leggen onder de bank en verweerder te veroordelen aan klager een bedrag van € 31.239,59 te betalen, te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten en proceskosten.

4.25    Klager heeft op 15 augustus 2017 een klacht over verweerder ingediend.

4.26    Op 10 oktober 2017 heeft in de civiele procedure een comparitie van partijen plaatsgevonden. Bij vonnis van 24 mei 2018 heeft de kantonrechter de vordering van verweerder afgewezen en in reconventie de overeenkomst tussen partijen ontbonden voor zover die zag op de periode vanaf 12 oktober 2018, voor recht verklaard dat verweerder niet heeft gehandeld als een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat, voor recht verklaard dat verweerder met het op 17 mei 2017 onder de bank gelegde beslag ten laste van klager onrechtmatig heeft gehandeld en verweerder veroordeeld tot betaling van € 2.809,49, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

4.27  Aan deze beslissing heeft de kantonrechter (zakelijk weergegeven) de navolgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“35. [Verweerder] heeft in totaal 6.166 minuten bij [klager] in rekening gebracht. [Klager] betwist dat een deel van de uren daadwerkelijk is gemaakt.

36. De kantonrechter stelt voorop dat de bewijslast ten aanzien van het aantal uren waarvan [verweerder] betaling verlangt op hem rust. Uit de door [verweerder] opgegeven opsomming is af te leiden dat hij de voor correspondentie, telefoongesprekken [behoudens een reeds gecorrigeerde rekenfout van 649 minuten] en besprekingen genoemde uren daadwerkelijk heeft gemaakt, en op basis van de afspraken aan [klager] in rekening mocht brengen. Eveneens kan daaruit worden afgeleid dat [verweerder] de door hem gestelde uren aan ‘best. doss/stuk’en ‘opst. stukken’ heeft gemaakt, voor wat betreft de periode na 12 oktober 2016. De hoeveelheid in die periode in rekening gebrachte uren verhoudt zich tot de verrichte werkzaamheden waarvan uit het dossier blijkt.

37. Dat ook de specifiek door [klager] betwiste 27 uren aan “dossierstudie” en “opst. stukken” voor de brief van 12 oktober 2016 zijn gemaakt, is evenwel onvoldoende met feiten onderbouwd. [Verweerder] voert slechts aan dat de brief na uitvoerig overleg met [klager en de accountant] tot stand is gekomen. Daaruit is niet af te leiden dat [verweerder] de door hem gestelde uren aan dossierstudie en opstellen stukken heeft gemaakt. Daar komt bij dat [verweerder] bij het opstellen van die brief hoofdzakelijk gebruik heeft gemaakt van de door [de accountant] aangeleverde tekst en analyse en diens commentaar op een conceptbrief. [Verweerder] heeft slechts zeer beperkt zelf toevoegingen in de brief aangebracht. Bedoelde brief kan derhalve ook met een veel beperkter aantal uren aan dossierstudie en het opstellen van stukken tot stand zijn gekomen.

38. Nu aldus niet is komen vast te staan dat ruim 27 uur (1.639 minuten) aan dossierstudie en opstellen stukken is besteed voor de brief van 12 oktober 2016 zal de kantonrechter de vordering [op dit onderdeel verminderen met 975 minuten].

40. Aldus resteren van de 6.166 minuten in rekening gebrachte uren [na de al eerder door verweerder gecorrigeerde rekenfout en een vermindering met 975 minuten en 129 minuten] 4.413 minuten ten aanzien waarvan op [klager] in beginsel een betalingsverplichting rust.

41.    [Klager] heeft zich er evenwel op beroepen de overeenkomst tussen partijen te hebben ontbonden, althans heeft in reconventie ontbinding van de overeenkomst gevorderd, en stelt daarom niet (meer) gehouden te zijn de uit de overeenkomst voortvloeiende betalingsverplichting na te komen. Gelet op hetgeen daarover in reconventie wordt beslist, is de vordering tot betaling van het uurtarief over de 2.951 minuten betreffende de periode na 12 oktober 2016 evenmin toewijsbaar.

49. Voor de beoordeling van de vraag of [verweerder] tekort geschoten is, maakt de kantonrechter onderscheid tussen de periode tot 12 oktober 2016 toen de brief aan [de bank] is verzonden, en de periode daarna.

50. In de periode tot 12 oktober 2016 heeft [verweerder] contacten onderhouden met [klager en de accountant], en in samenwerking met hen de brief van 12 oktober 2016 aan [de bank] verzonden. In zoverre is [verweerder] zijn verplichtingen in die periode nagekomen. Dat de aansprakelijkheidsstelling voor een groot deel uit de door de accountant aangeleverde tekst bestaat, betekent niet dat [verweerder] niet gehandeld heeft zoals van een bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Gesteld noch gebleken is immers dat op de uiteindelijke inhoud van die brief iets aan te merken is. [Verweerder] kon die tekst derhalve als redelijk handelend advocaat voor de brief gebruiken. Uit de stellingen van partijen blijkt bovendien niet dat [klager] in de periode van de totstandkoming van de brief aan [verweerder] kenbaar heeft gemaakt dat van hem meer input werd verwacht. Kennelijk bestond er op dat moment geen onvrede bij [klager] over de wijze waarop werd samengewerkt.

52. Nadat de aansprakelijkheidsstelling aan [de bank] was verstuurd en de afwijzende brief van [de bank] was ontvangen, is het zwaartepunt van de taak van [verweerder] komen te liggen bij het geven van juridisch advies over de proceskansen van [klager].

53. Bij brief van 8 december 2016 heeft [verweerder] advies uitgebracht over de [aard en strekking van] de Franse en Nederlandse leningovereenkomsten.

54. Bij e-mail van 6 januari 2016 bericht [verweerder] dat hij met de accountant heeft gesproken en hij komt tot een gedeeltelijk ander advies.

55. In reactie wijst [klager] op de afwijking [tussen het eerste en het tweede advies] en dat hij dat niet begrijpt.

56. Naar het oordeel van de kantonrechter is [verweerder] op 6 januari 2017 teruggekomen van zijn eerdere advies, zowel betreffende de Franse overeenkomst als ten aanzien van de aanpak van de zaak tegen [de bank]. Welke van de twee aannames van [verweerder] ten aanzien van de inhoud van de inhoud van de Franse overeenkomst juist is, kan de kantonrechter uit de stukken niet afleiden. Vast staat evenwel dat in elk geval één van de adviezen onjuist is. Daarbij komt dat in de adviezen niet is toegelicht hoe [verweerder] tot zijn conclusie ten aanzien van de inhoud van de overeenkomst is gekomen en evenmin waarom zijn standpunt nadien is gewijzigd. Ook nadat [klager] [verweerder] uitdrukkelijk had gewezen op de tegenstrijdigheid van de adviezen en mededeelde onderdelen van de redenering van [verweerder] niet te begrijpen, kwam van [verweerder] geen nadere toelichting, althans daarvan blijkt niet uit de stellingen van [verweerder] of de in het geding gebrachte stukken. De stelling van [verweerder] dat de wijziging van zijn standpunt  verband hield met het ontbreken van relevante stukken is niet met feiten gestaafd. Gesteld noch gebleken is immers welke stukken dan ontbraken en hoe het ontbreken van die stukken heeft geleid tot een kennelijk aanvankelijk onjuist advies.

57. De kantonrechter is van oordeel dat [verweerder] aldus, ten aanzien van de advisering niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. Van [verweerder] mocht immers worden verwacht dat hij er voor zorg zou dragen dat hij over een afdoende dossier beschikte om direct een reële inschatting te maken ten aanzien van de juridische positie van [klager] ten opzichte van [de bank] en dat hij, zeker nadat hij daar uitdrukkelijk om werd gevraagd, zijn advies op een voor [klager] begrijpelijke wijze onderbouwde met de feiten en het juridische kader aan de hand waarvan hij de zaak had beoordeeld. Als er al reden was om een van een eerder advies afwijkend standpunt in te nemen, klemt temeer dat moet worden toegelicht hoe en waarom tot dat afwijkende standpunt is gekomen. Desondanks heeft [verweerder], ook nadat [klager] hem daar naar bleef vragen, de vereiste toelichting op zijn standpunt niet gegeven.”

4.29    Tegen het vonnis van de kantonrechter is geen hoger beroep ingesteld.

 

5    BEOORDELING

5.1    Verweerder is in hoger beroep gekomen van de beslissing van de raad voor zover daarbij de door klager ingediende klachten onder a, c en d gegrond zijn verklaard:

a: verweerder was niet deskundig en uiterst onzorgvuldig want adviseerde tegenstrijdig;

c: verweerder heeft excessief gedeclareerd;

d: verweerder was niet transparant over de (oplopende) advocaatkosten.

Klachtonderdeel a: niet deskundig en onzorgvuldig:

5.2     Anders dan de raad is het hof van oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is. Klager heeft gesteld dat verweerder “zijn advies op 6 januari 2017 ineens honderdtachtig graden aangepast heeft … zonder nadere toelichting” maar niet geëxpliciteerd waarin de tegenstrijdigheid zit. Ter zitting in hoger beroep heeft verweerder - tegenover de andersluidende stelling van klager dat beide adviezen tegenstrijdig zijn - genoegzaam toegelicht dat beide adviezen wel degelijk in elkaars lijn liggen. In zoverre komt het hof dan ook tot een andere conclusie dan de raad (en ook de kantonrechter) en wel op basis van de nadien in de klachtprocedure overgelegde stukken en daarbij gegeven toelichting. Aan klager kan worden toegegeven dat het beter was geweest als verweerder al direct een en ander in duidelijkere bewoordingen had toegelicht, maar dit brengt niet mee dat de adviezen tegenstrijdig zijn. Nu de klacht niet inhoudt dat verweerder tekort geschoten is in het toelichten van zijn  adviezen, kan verweerder in dit kader geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. 

5.3    Klachtonderdeel a is ongegrond.

Klachtonderdeel c: excessief gedeclareerd

5.4     Voorop gesteld wordt dat de in dit kader te hanteren tuchtnorm slechts een marginale toetsing van de in rekening gebrachte kosten toelaat. De door de tuchtrechter te hanteren norm is een andere maatstaf dan die de civiele rechter aanlegt bij het beoordelen van een door een advocaat in een civiel geding ingediende vordering, gebaseerd op zijn declaratie. Dat brengt mee dat indien in een civiel geding geoordeeld wordt dat de op de declaratie gebaseerde vordering niet of niet geheel kan worden toegewezen, dit nog niet direct betekent dat tuchtrechtelijk geoordeeld moet worden dat er sprake is van excessief declareren. Dat geldt te meer nu na afronding van de civiele procedure in de tuchtprocedure aanvullend stukken worden overgelegd en van een nadere toelichting voorzien.

5.5     Door verweerder is in hoger beroep ter zitting voldoende inzichtelijk gemaakt hoeveel tijd hij aan de zaak van klager heeft besteed en waarmee hij zich in dat verband heeft beziggehouden. In dat kader is van belang dat klager zeer veel met verweerder heeft gecommuniceerd, via mail en telefoon. Nu klager voorts niet, althans onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het aan hem gedeclareerde bedrag excessief is kan het hof, gelet op deze omstandigheden, niet tot het oordeel komen dat verweerder excessief heeft gedeclareerd.

5.6     Klachtonderdeel c is ongegrond.

Klachtonderdeel d: niet transparant over kosten

5.7    Met de raad is het hof van oordeel dat verweerder geen duidelijke afspraken heeft gemaakt met klager over het door verweerder in rekening te brengen uurtarief. Nadat aanvankelijk een uurtarief van € 250 was afgesproken, werd dit verlaagd naar € 175 indien en voor zover klager dit zelf zou moeten betalen en de kosten niet door zijn rechtsbijstandsverzekeraar gedekt zouden worden. Later bleek verweerder bereid om onder voorwaarden akkoord te gaan met een uurtarief van € 115 al is dat weer niet door klager aanvaard.

5.8    Evenmin zijn er duidelijke afspraken gemaakt over het uurtarief in geval de bank de kosten van rechtsbijstand zou vergoeden. Door klager wordt weliswaar een uurtarief van € 450 genoemd maar een duidelijke bevestiging door verweerder blijft uit. Ook over de status en hoogte van voorschotnota’s (waarbij urenspecificaties werden gevoegd zonder nadere toelichting) bleef onduidelijkheid bestaan.

5.9    Aan verweerder kan worden toegegeven dat hij klager herhaaldelijk ter wille is geweest door (eenzijdig) het geldende uurtarief te verlagen, maar hij heeft daarover geen overeenstemming bereikt met klager. Verweerder heeft ook onvoldoende transparantie betracht omtrent de oplopende advocaatkosten. Als zodanig kan immers niet gelden dat klager dit – wellicht – had kunnen afleiden uit de door verweerder aan klager toegestuurde urenoverzichten.

5.10    Uit vorenstaande volgt dat verweerder niet transparant is geweest over de bij klager in rekening gebrachte en oplopende advocaatkosten. De raad heeft dan ook terecht dit klachtonderdeel d gegrond verklaard. Het hof zal klachtonderdeel d gegrond verklaren.

Slotsom

5.11    Het hof komt gelet op de omvang het hoger beroep en het hiervóór overwogene tot de conclusie dat klachtonderdelen a en c ongegrond zijn en klachtonderdelen d en e gegrond zijn.

5.12    Het hoger beroep van verweerder is niet gericht tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel e (verweerder heeft conservatoir derdenbeslag gelegd op de rekeningen van klager bij de bank zonder daaraan voorafgaand overleg met de deken). De gegrondheid van dit klachtonderdeel staat derhalve vast.

Maatregel 

5.13    Het hof rekent verweerder met name zwaar aan dat hij zonder toestemming van de deken beslag heeft gelegd onder de tegenpartij van klager in de procedure waarin verweerder als advocaat voor klager is opgetreden. Daardoor heeft verweerder op een zeer kwalijke manier misbruik gemaakt van informatie die hij als advocaat van klager had verkregen ten eigen voordele. Dit is een ernstige overtreding van de door een advocaat in acht te nemen kernwaarde ‘integriteit’ als bedoeld in artikel 10a van de Advocatenwet.

5.14    Twee klachtonderdelen worden weliswaar door het hof alsnog ongegrond verklaard maar gelet op de aard en de ernst van de resterende gegronde klachtonderdelen acht het hof een schorsing van twee weken waarvan één week voorwaardelijk (met een proeftijd van twee jaren) een passende maatregel.

Kostenveroordeling

5.15    Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van € 1.000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

5.16    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1.000 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

   

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van 22 juli 2019 van de Raad van Discipline in het  ressort Den Haag, gewezen onder nummer 18-379/DH/DH, voor zover deze aan het oordeel van het hof is onderworpen en ziet op de beoordeling van de raad van klachtonderdelen a en c en de door de raad opgelegde maatregel;

en doet in zoverre opnieuw recht:

-    verklaart klachtonderdelen a en c alsnog ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel op van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken, waarvan één week voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met ingang van de datum van deze beslissing; 

-    stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een gedraging als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet;

-    bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van de maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de Raad van Discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de voorwaarde niet heeft nageleefd;

-    bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing in de uitoefening van de praktijk ingaat op 27 april 2020, met dien verstande dat:

-    deze schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen;

-    verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat;

-    deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

-    bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

 

Aldus gewezen door mr. A.M. van Amsterdam, voorzitter, mrs. A.D.R.M. Boumans,  E.L. Pasma, W.F. Boele en G.J.K. Elsen, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2020.   

griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 30 maart 2020.