Rechtspraak
Uitspraakdatum
06-03-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2020:27
Zaaknummer
19-848/DB/ZWB
Inhoudsindicatie
Niet gebleken dat verweerder in zijn hoedanigheid van deken niet integer is en grensoverschrijdend heeft gehandeld. Kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 6 maart 2020
in de zaak 19-848/DB/ZWB
naar aanleiding van de klacht van:
klager
tegen:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: “de voorzitter”) heeft kennisgenomen van het e-mailbericht van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) van 13 december 2019 met kenmerk k19-084 en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Klager heeft op 24 juli 2018 een klacht tegen mr. C ingediend bij verweerder, in diens hoedanigheid van deken. Verweerder heeft de klacht onderzocht en klager en mr. C hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. Bij brief d.d. 31 oktober 2018 heeft verweerder aan klager medegedeeld dat in zijn visie de klacht ongegrond is en dat hij, indien hij doorzending van de klacht wenste, binnen vier weken het griffierecht moest voldoen. Klager heeft het griffierecht niet betaald en het dossier is vervolgens niet doorgezonden aan de raad.
1.2 Klager heeft bij brieven d.d. 11 en 13 maart 2019 opnieuw een klacht tegen mr. C ingediend bij verweerder, in diens hoedanigheid van deken. Bij faxbericht d.d. 31 maart 2019 heeft mr. C verweer gevoerd. Bij brief d.d. 25 april 2019 heeft klager gerepliceerd. Bij faxbericht d.d. 6 mei 2019 heeft mr. C gedupliceerd.
1.3 Bij brief d.d. 1 juli 2019 heeft de deken zijn bevindingen aan klager kenbaar gemaakt. De deken heeft aan klager medegedeeld dat de klacht naar zijn mening ongegrond is. Verweerder heeft voorts aan klager bericht dat hij, indien hij doorzending van de klacht wenste, binnen vier weken het griffierecht moest voldoen. Klager heeft het griffierecht eerst na het verstrijken van de termijn van vier weken voldaan. Verweerder heeft de klachtzaak doorgezonden aan de raad.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
1. in zijn hoedanigheid van deken niet integer is en grensoverschrijdend heeft gehandeld;
2. in zijn brief van 1 juli 2019 heeft geschreven dat de advocaat – waarover klager had geklaagd bij verweerder – een klachtzaak, in plaats van een dagvaardingszaak, behandelde.
2.2 Toelichting:
Verweerder heeft in zijn brief d.d. 1 juli 2019 gelogen. Verweerder heeft ten onrechte beweerd dat F de vijfde bewindvoerder van klager op een rij is. Ook heeft verweerder in zijn brief d.d. 1 juli 2019 geschreven dat mr. C een klachtzaak, in plaats van een dagvaardingszaak, heeft behandeld.
3 VERWEER
3.1 De klacht is ongegrond. Verweerder heeft in zijn hoedanigheid van deken het vertrouwen in de advocatuur niet geschaad. Verweerder heeft de klachten naar behoren behandeld. Indien klager het inhoudelijk niet eens was met verweerders visie, had hij, indien hij doorzending van de klachten aan de raad van discipline wenste, tijdig het griffierecht moeten voldoen, maar dat heeft hij nagelaten. In de tweede klacht heeft verweerder na het verstrijken van de termijn de betaling van het griffierecht van klager ontvangen. Verweerder heeft die klachtzaak niettemin doorgezonden aan de raad. Het is vervolgens aan de raad om te beoordelen op zij de klacht, ondanks de te late betaling van het griffierecht, nog inhoudelijk wil behandelen.
4 BEOORDELING
4.1 De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam. De voorzitter stelt als maatstaf voorop dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, bijvoorbeeld als deken, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt (HvD 30 januari 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:16, HvD 7 april 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:124). De tuchtrechter toetst dat optreden in hoedanigheid niet slechts marginaal; er volgt een volle toets naar de vraag of het vertrouwen in de advocatuur is geschaad en, bij positieve beantwoording, of is gehandeld in strijd met de norm van artikel 46 Advocatenwet (HvD 7 juli 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:222). Dit betekent dat de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van die functie op de punten die in dit geding aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.
4.2 Uit de overgelegde stukken blijkt dat verweerder klagers klacht conform de Leidraad houdende regels inzake dekenale klachtbehandeling heeft behandeld, in het kader waarvan klager en mr. C in de gelegenheid zijn gesteld om schriftelijk hun standpunten naar voren te brengen en waarbij veelvuldig met klager is gecorrespondeerd. Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerder bij de behandeling van klagers klacht de benodigde zorgvuldigheid betracht. Dat verweerder in zijn hoedanigheid van deken niet integer is en grensoverschrijdend heeft gehandeld, is naar het oordeel van de voorzitter niet gebleken.
4.3 Dat verweerder heeft gelogen door te schrijven dat F de vijfde bewindvoerder op een rij is, blijkt voorts niet uit verweerders brief d.d. 1 juli 2019. Verweerder heeft uiteengezet dat hem uit de stukken niet was gebleken dat de gewraakte stelling van mr. C, dat sprake was van vijf bewindvoerders, onjuist was. Verweerder mocht die conclusie verbinden aan het door hem verrichte onderzoek naar de klacht en aan de door klager en mr. C naar voren gebrachte standpunten. Dat verweerder heeft geschreven dat mr. C een “klachtzaak” heeft behandeld, terwijl mr. C een “dagvaardingszaak” heeft behandeld, blijkt evenmin uit de stukken. Voor zover zulks al zou komen vast te staan, zou dat overigens niet tot gegrondverklaring van de klacht leiden, omdat verweerder van een dergelijke kennelijke verschrijving geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
4.4 Het moge zo zijn dat klager het niet eens was met het standpunt dat verweerder in zijn hoedanigheid van deken over klagers klachten heeft ingenomen, maar dat betekent niet dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Indien klager het niet eens was met het standpunt van verweerder, kon klager verweerder verzoeken om de zaak door te zenden naar de raad, die de klacht vervolgens zelfstandig beoordeelt. Verweerder heeft klager naar behoren op die mogelijkheid gewezen. In de eerste klachtzaak heeft klager die mogelijkheid niet benut. In de tweede zaak heeft klager wel om doorzending aan de raad gevraagd. Ofschoon het griffierecht buiten de gestelde termijn van vier weken, en dus te laat, door klager is betaald, heeft verweerder de tweede klachtzaak toch doorgezonden aan de raad. De raad zal (de ontvankelijkheid van) die klacht zelfstandig beoordelen.
4.5 De voorzitter komt tot de slotsom dat op basis van de overgelegde stukken niet is gebleken dat verweerder in zijn hoedanigheid van deken het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. De voorzitter zal de klacht dan ook in beide onderdelen kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht in beide onderdelen, met toepassing van artikel 46j lid 1 aanhef en sub c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. P.H. Brandts, voorzitter, met bijstand van mr. T.H.G. Huber- van de Langenberg als griffier op 6 maart 2020.
Griffier Voorzitter