Rechtspraak
Uitspraakdatum
27-01-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2020:64
Zaaknummer
19-213
Inhoudsindicatie
De klacht tegen verweerster over haar optreden in het familiegeschil van klaagster is grotendeels niet-ontvankelijk wegens het verstrijken van de driejaarstermijn (art. 46g lid 1 sub a Aw). De klacht over de mogelijkheden tot het aanvragen van een toevoeging voor klaagster is tijdig ingediend maar ongegrond. Weliswaar is een advocaat bij aanvang, en waar nodig tussentijds, gehouden om de mogelijkheden voor een toevoeging met de cliënt te bespreken, maar op een advocaat rust geen verplichting om met de cliënt de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand voor toekomstige zaken te bespreken. Ter zake valt verweerster tuchtrechtelijk geen verwijt te maken.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 27 januari 2020
in de zaak 19-213
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
tegen
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 5 juli 2018 heeft de advocaat van klaagster bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Bij brief aan de raad van 3 april 2019 met kenmerk Z 676704, door de raad ontvangen op 3 april 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 2 december 2019 in aanwezigheid van klaagster, bijgestaan door haar gemachtigde en verweerster. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennis genomen van:
- het van de deken ontvangen dossier;
- de brief van verweerster van 18 november 2019, met bijlage.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.2 Verweerster heeft klaagster bijgestaan in een echtscheidingsprocedure. Verweerster heeft per email van 14 januari 2015 om 10.51 uur een concept echtscheidingsconvenant aan klaagster toegezonden. Klaagster heeft per email van 14 januari 2015 om 13:46 uur het volgende geantwoord :
“In overleg met (naam accountant) heb ik nog een aantal dingen toegevoegd/aangepast (……)”
2.3 Bij beschikking van 20 april 2015 is de echtscheiding tussen klaagster en haar ex-echtgenoot uitgesproken. De rechtbank overwoog onder meer het volgende :
“Met betrekking tot de aandelen is door de vrouw ter zitting voorgesteld deze niet nader te verrekenen of het voorstel te volgen van de accountant zoals opgenomen in de door de vrouw overgelegde productie 14. De man heeft gesteld dat hij alle aandelen, tegen de waarde op de peildatum, toegedeeld wenst te krijgen. De rechtbank leidt uit genoemde productie 14 af dat partijen ieder 50% van de aandelen bezitten in (C…B...) BV. (C…B) BV bezit 100 % aandelen van de aandelen in (S…S…) BV. Zoals hiervoor overwogen maken deze aandelen geen deel uit van een huwelijksgoederengemeenschap zodat de rechtbank daarvan geen verdeling kan vaststellen. Nu partijen ieder 50% bezit gaat de rechtbank ervan uit dat zij in dit verband geen verrekenvordering op elkaar hebben. De rechtbank zal de verzoeken van partijen afwijzen.
(…………)
De rechtbank stelt vast dat indien en voorzover de vrouw een vordering op de BV heeft, hieromtrent niet in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden kan worden beslist. De BV is immers geen partij bij deze afwikkeling. De rechtbank zal dit deel van het verzoek van de vrouw afwijzen“
2.4 De gemachtigde van klaagster heeft verweerster namens klaagster op 14 februari 2018 aansprakelijk gesteld voor de door klaagster ten gevolge van de wanprestatie van verweerster geleden schade.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerster:
a) in strijd met de waarheid heeft gezegd dat het aan haar te danken was dat klaagster haar 50% van de aandelen in BV X mocht houden;
b) klaagster niet correct en onvolledig heeft geïnformeerd over wat er wel en wat er niet in de te verdelen gemeenschap viel;
c) klaagster niet heeft geïnformeerd over de risico’s verbonden aan het mede-aandeelhouderschap met haar ex-echtgenoot;
d) klaagster niet heeft gewaarschuwd dat het niet verstandig was om met haar ex-echtgenoot 50% van de aandelen te houden, zonder nadere afspraken te maken zoals een aandeelhoudersovereenkomst;
e) klaagster niet te waarschuwen dat het niet verstandig was om geen partneralimentatie te vragen;
f) klaagster niet te waarschuwen dat, als er problemen zouden ontstaan uit het medeaandeelhouderschap, zij daarvoor geen toevoeging zou kunnen krijgen.
4 VERWEER
Primair
4.1 De klacht dient niet-ontvankelijk te worden verklaard nu de in artikel 46 g lid 1 sub a bedoelde termijn van drie jaar op het moment van indiening van de klacht was verstreken.
Subsidiair
4.2 De klachtonderdelen zijn door klaagster niet onderbouwd. Klaagster dient haar stellingen te bewijzen.
4.3 Verweerster heeft op correcte wijze de belangen van klaagster behartigd.
4.4 Verweerster is door klaagster aansprakelijk gesteld. Verweerster heeft haar verzekeraar geïnformeerd over de aansprakelijkstelling. Verweerster heeft daarna niets meer van klaagster vernomen.
4.5 Verweerster heeft in de opdrachtbevestiging vastgelegd dat zij klaagster zou bijstaan in de echtscheidingsprocedure.
4.6 Er hebben meerdere viergesprekken plaatsgevonden, waarbij klaagster ook werd bijgestaan door de accountant van partijen en de BV’s. Alle mogelijkheden en consequenties zijn telkens met klaagster besproken, aangezien ook de BV’s waarvan partijen aandeelhouder waren, onderwerp van discussie tussen partijen was en er op dat punt getracht is in onderling overleg met partijen, hun advocaten en accountant tot een oplossing te komen. De ex-echtgenoot van klaagster wilde de aandelen van de vennootschappen aan hem toebedeeld krijgen. Klaagster wilde daar, ondanks het advies van de accountant, niet aan meewerken omdat de overwaarde van een vorige woning van partijen en haar whiplashvergoeding in de onderneming waren geïnvesteerd en omdat zij ervan uitging dat er nog aanzienlijke inkomsten uit de BV’s gegenereerd konden worden in de toekomst. Klaagster is tijdens verschillende gesprekken gewezen op de mogelijke risico’s en consequenties van een 50/50 verdeling van de aandelen.
4.7 Klaagster heeft haar vordering tot partneralimentatie ingetrokken toen werd vastgesteld dat er bij haar ex-echtgenoot onvoldoende draagkracht was en hij de bestaande schulden zou aflossen als zijn eigen schuld. Verweerster heeft daarmee geen afstand gedaan van de mogelijkheid om in de toekomst alsnog partneralimentatie te vorderen.
4.8 Het was niet aan verweerster om te beoordelen of klaagster voor een toekomstig geschil met haar ex-echtgenoot al dan niet voor een toevoeging in aanmerking zou komen. Een dergelijk geschil was destijds ook niet te voorzien.
5 BEOORDELING
Ontvankelijkheid van de klacht
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 46 g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.
5.2 De klacht heeft in alle onderdelen betrekking op de dienstverlening van verweerster aan klaagster gedurende de echtscheidingsperiode, welke procedure is geëindigd met de beschikking op 20 april 2015. Klaagster heeft zich bij brief van 5 juli 2018 met een klacht over het handelen dan wel nalaten van verweerster tot de deken gewend. De vraag die ter beoordeling van de raad voor ligt is wanneer klaagster kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het aan verweerster verweten handelen. Naar het oordeel van de raad had het voor klaagster na ontvangst van de beschikking van 20 april 2015 duidelijk kunnen en moeten zijn dat de aandelen van de BV’s niet in de huwelijksgoederengemeenschap vielen en dat partijen ieder voor 50% eigenaar van de aandelen bleven. Uit de beschikking van de rechtbank blijkt voorts dat de kwestie van de aandelen met de accountant was besproken. Klaagster heeft ter zitting immers zelf de door de accountant voorgestelde regeling naar voren gebracht. Klaagster had, gelet op de inhoud van de beschikking van de rechtbank, kunnen en moeten begrijpen dat ten aanzien van de aandelen nog een regeling getroffen diende te worden. Voor zover klaagster van mening was dat verweerster ter zake een tuchtrechtelijk verwijt te maken viel had het op haar weg gelegen binnen de in artikel 46 g lid 1 sub a bedoelde termijn van drie jaar na ontvangst van de beschikking van 20 april 2015 een klacht in te dienen over het handelen van verweerster. Dat het risico van de gedeelde eigendom, waarover eerder met de accountant is gesproken, zich pas voordeed in 2016/2017 maakt dit niet anders. De raad is op grond van het bovenstaande van oordeel dat klaagster niet-ontvankelijk is in de onderdelen a) t/m e).
5.3 Klaagster is naar het oordeel van de raad wel ontvankelijk in klachtonderdeel f). Klaagster heeft immers pas in 2016/2017, toen bleek dat door de handelwijze van haar ex-echtgenoot geen dividend uit de BV’s te verwachten viel, vernomen dat zij in deze kwestie niet voor een toevoeging in aanmerking kwam. Naar het oordeel van de raad heeft klaagster niet eerder kunnen begrijpen dat zij in de kwestie betreffende de aandelen van de BV’s niet voor een toevoeging in aanmerking zou kunnen komen. De raad zal onderdeel f) daarom inhoudelijk beoordelen.
5.4 Een advocaat is gehouden om bij de aanvang van de zaak, alsmede indien daartoe aanleiding is tussentijds, de mogelijkheden van gefinancierde rechtsbijstand met zijn cliënt te bespreken. Op een advocaat rust geen verplichting met de cliënt de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand voor toekomstige zaken te bespreken. Ter zake valt verweerster tuchtrechtelijk geen verwijt te maken. Klachtonderdeel f) is ongegrond.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdelen a) t/m e) niet-ontvankelijk;
- verklaart klachtonderdeel f) ongegrond
Aldus gewezen door mr. K.H.A. Heenk, voorzitter, mrs. F.L.M. Broeders en F.E.J. Janzing, leden en bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2020.
Griffier Voorzitter
Bij afwezigheid van mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal
is deze beslissing ondertekend door
mr. M.M. Goldhoorn, griffier
Verzonden d.d. 27 januari 2020