Rechtspraak
Uitspraakdatum
23-03-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2020:72
Zaaknummer
19-844/A/A
Inhoudsindicatie
Klacht over de eigen advocaat in alle onderdelen ongegrond. Volgens klager heeft verweerder zich schuldig gemaakt aan corruptie en heeft verweerder samengewerkt met de (advocaat van de) wederpartij van klager, de werkgever. Daarvan is echter niets gebleken.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 23 maart 2020
in de zaak 19-844/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 28 mei 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 13 december 2019 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 696588 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 3 maart 2020. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 8.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Verweerder heeft klager vanaf eind 2017 bijgestaan in een geschil met zijn werkgever.
2.3 Bij e-mail van 15 december 2017 heeft verweerder klager onder meer geschreven:
“Following our pleasant contacts in the past period, I would like to propose the following to you.
(…)
if I succeed in recovering the legal fees from your employer or your legal expenses insurer, I will charge my full hourly rate. (…)
As an alternative, it is possible to agree on a fixed remuneration or a fixed fee. In your case I will be prepared to agree on a fixed fee of € 1.500 exclusive of 21% VAT and additional expenses”
2.4 Omdat de rechtsbijstandsverzekeraar van klager de kosten van verweerder niet wilde vergoeden omdat het geschil voorzienbaar was ten tijde van het afsluiten van de verzekering, heeft verweerder klager bijgestaan op basis van de hiervoor genoemde fixed fee.
2.5 Op 20 februari 2018 heeft klager een e-mail aan de enig aandeelhouder van de werkgever gestuurd met verwijten aan het adres van zijn leidinggevende en een bestuurder.
2.6 Op 6 maart 2018 heeft verweerder namens klager een verzoekschrift bij de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam ingediend en onder meer verzocht de werkgever te veroordelen tot het betalen van een billijke vergoeding ex artikel 7:673 lid 9 BW van € 150.000,-, alsmede tot het betalen van een immateriële schadevergoeding van € 50.000,-.
2.7 Bij brief van 20 maart 2018 heeft de werkgever klager meegedeeld dat klager met de in 2.5 genoemde e-mail het geheimhoudingsbeding zoals opgenomen in de arbeidsovereenkomst heeft geschonden en klager verzocht een bedrag van € 25.000,- te betalen, bij gebreke waarvan de werkgever een tegenverzoek zal indienen in de lopende procedure.
2.8 Bij e-mail van 21 maart 2018 heeft klager verweerder onder meer geschreven:
“I received attached letter (…)
I am disagree with the claims (…)
We can talk details on the phone tomorrow”
2.9 Bij e-mail van 6 mei 2018 heeft klager verweerder gevraagd of hij al een brief heeft opgesteld aan de werkgever in reactie op de in 2.7 genoemde brief van de werkgever van 20 maart 2018.
2.10 Op 7 mei 2018 heeft de advocaat van de werkgever het verweerschrift met producties aan verweerder toegestuurd. In het verweerschrift is onder meer als tegenverzoek opgenomen klager te veroordelen tot betaling van € 50.000,- wegens overtreding van het geheimhoudingsbeding.
2.11 Bij e-mail van 14 mei 2018 heeft de advocaat van de werkgever verweerder onder meer geschreven:
“My client has been informed that [klager] found a new job (…) since 1 May 2018. In preparation of the court hearing on Friday, I would like to know whether this is correct. (…)
Could you inform me ultimately by tomorrow in case my client has been misinformed?”
2.12 Bij e-mail van 15 mei 2018 heeft klager verweerder gevraagd om de e-mail van de advocaat van de werkgever van 14 mei 2018 als aanvullende productie bij de rechtbank in te dienen.
2.13 Op 16 mei 2018 heeft verweerder namens klager vier aanvullende producties bij de rechtbank ingediend. Verweerder heeft de hiervoor in 2.11 genoemde e-mail van de advocaat van de werkgever aan verweerder van 14 mei 2018 niet als productie ingediend.
2.14 Op 18 mei 2018 heeft de zitting bij de kantonrechter plaatsgevonden.
2.15 Bij beschikking van 8 juni 2018 heeft de kantonrechter zowel de verzoeken van klager als de verzoeken van de werkgever afgewezen.
2.16 Bij beroepschrift van 7 september 2018 is verweerder namens klager in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter. De mondelinge behandeling van het hoger beroep is vervolgens gepland op 18 januari 2019. Op 10 januari 2019 heeft verweerder namens klager 13 aanvullende producties bij het gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof) ingediend. Klager had die producties op 10 december 2018 aan verweerder toegestuurd
2.17 Op de zitting van 18 januari 2019 heeft de advocaat van de werkgever bezwaar gemaakt tegen de aanvullende producties van de zijde van klager. Na beraad heeft het hof besloten dat hoewel de producties binnen de termijn zoals vermeld in het procesreglement zijn ingediend en aan het dossier zullen worden toegevoegd, de mondelinge behandeling wordt aangehouden teneinde de advocaat van de werkgever de gelegenheid te geven de omvangrijke stukken te bestuderen en zo nodig nadere stukken in te dienen.
2.18 Medio april 2019 heeft verweerder de reactie van (de advocaat van) de werkgever op de aanvullende producties aan klager gestuurd. Bij e-mail van 21 mei 2019 heeft klager verweerder vijf producties toegestuurd met het verzoek om deze producties bij het hof in te dienen.
2.19 De mondelinge behandeling bij het hof is voortgezet op 22 mei 2019.
2.20 Bij beschikking van 30 juli 2019 heeft het hof de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Volgens klager heeft verweerder zich schuldig gemaakt aan corruptie en heeft verweerder samengewerkt met de (advocaat van de) wederpartij van klager, de werkgever. Ter onderbouwing hiervan heeft klager, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
a) Verweerder heeft klager niet geïnformeerd over de (financiële consequenties van de) procedures. Verweerder heeft zijn kosten vanaf het begin door de werkgever gecompenseerd gekregen.
b) Verweerder heeft nagelaten klager ervoor te waarschuwen dat het indienen van een klacht over de enig aandeelhouder van de werkgever een schending van het geheimhoudingsbeding in de arbeidsovereenkomst van klager zou betekenen. Verweerder heeft geweigerd namens klager te reageren op de brief van de werkgever over deze schending.
c) Verweerder heeft geweigerd de e-mail van de advocaat van de werkgever van 14 mei 2018 als productie in te brengen terwijl klager hem dat wel had gevraagd.
d) Klager wilde in september 2018 de opdrachtrelatie met verweerder beëindigen, maar verweerder was toen onbereikbaar terwijl het einde van de termijn om in hoger beroep te gaan naderde. Verweerder heeft vervolgens op het laatste moment namens klager een beroepschrift bij het hof ingediend, zonder dat beroepschrift inhoudelijk met klager te bespreken en zonder daarbij de belangrijkste door klager aan verweerder verstrekte bewijsstukken in te dienen.
e) Verweerder heeft opzettelijk op het laatste moment, op 10 januari 2019, producties bij het hof ingediend. Dit heeft ertoe geleid dat de advocaat van de werkgever bezwaar heeft gemaakt tegen de producties waarna de behandeling van de zaak is aangehouden tot 22 mei 2019.
f) Klager heeft een week voor de zitting van 22 mei 2019 kennisgenomen van de reactie van de werkgever op de aanvullende producties van de zijde van klager. Klager heeft verweerder meegedeeld dat hij nadere stukken bij het hof wilde indienen om geconstateerde valse verklaringen te weerleggen. Volgens verweerder kon dat alleen maar ter zitting. Ook heeft verweerder klager geadviseerd een schriftelijke verklaring op te stellen.
g) Klager heeft een dag voor de zitting van 22 mei 2019 de zaak met verweerder besproken en een schriftelijke verklaring en vijf producties aan verweerder overhandigd. Klager heeft verweerder op het hart gedrukt de stukken aan de werkgever te geven tegelijk met het hof. Verweerder heeft geprobeerd klager ervan te overtuigen de stukken niet in het geding te brengen.
h) Klager vermoedde fraude en was ruim voor aanvang van de zitting bij het hof aanwezig. De verschillende tijdstippen waarop verweerder, de advocaten van de werkgever en de tolk verschenen, alsook de constatering dat verweerder een gespannen indruk maakte, sterkten klager in zijn vermoeden dat er iets aan de hand was.
i) Bij aanvang van de zitting heeft verweerder gezegd dat hij besefte dat het moeilijk was om alsnog stukken in te dienen. Op dat moment stopte de tolk met vertalen, hetgeen voor klager een bewijs is dat ook zij bij de corruptie is betrokken. De advocaat van de werkgever heeft op de zitting bezwaar gemaakt tegen het alsnog indienen van de stukken. Verweerder mocht ter zitting alleen de inhoud van de stukken aanhalen. Twee belangrijke stukken zijn onbesproken gebleven.
j) Klager heeft de tolk verzocht schriftelijk te bevestigen wat verweerder op de zitting over het indienen van de stukken heeft gezegd. De tolk heeft dat geweigerd en weigert klager te woord te staan. De Whatsapp-conversatie met klager heeft zij verwijderd.
k) Het is voor klager duidelijk dat verweerder, de advocaten van de werkgever en de tolk elkaar voorafgaand aan de zitting hebben getroffen om te overleggen hoe zij de bewijzen van klager konden blokkeren.
l) Verweerder heeft klager niet verteld dat hij een pleitnota voor de zitting bij het hof van 22 mei 2019 had opgesteld en heeft de inhoud daarvan niet met klager besproken en afgestemd. Van de – zwakke – inhoud van de pleitnota van verweerder is klager geschrokken.
m) Verweerder heeft het hof onjuiste informatie verstrekt.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Ontvankelijkheid
5.1 Verweerder heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat de klacht niet-ontvankelijk is, omdat klager de overeengekomen fixed fee nog steeds niet heeft betaald, klager niet is ingegaan op het voorstel van verweerder om een afspraak met elkaar te maken voor een gesprek en/of klager de interne klachtenprocedure niet heeft doorlopen. De door verweerder genoemde omstandigheden zijn voor de raad echter geen reden om de klacht niet-ontvankelijk te verklaren. Klager kan dan ook worden ontvangen in zijn klacht.
Inhoudelijke beoordeling
5.2 De raad stelt voorop dat bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.
5.3 De raad overweegt allereerst dat klager verweerder heeft beschuldigd van corruptie en van het samenwerken met de wederpartij. Dit zijn ernstige beschuldigingen waarvoor in het klachtdossier geen enkel aanknopingspunt te vinden is. De raad gaat hier dan ook aan voorbij.
Klachtonderdeel a)
5.4 In klachtonderdeel a) verwijt klager verweerder dat hij klager niet heeft geïnformeerd over de financiële consequenties van de procedures, alsmede dat hij zijn kosten vanaf het begin van de dienstverlening aan klager van de werkgever gecompenseerd heeft gekregen.
5.5 De raad overweegt als volgt. Verweerder heeft klager bijgestaan op basis van een fixed fee van € 1.500,- exclusief BTW en bijkomende kosten (zie ook 2.3 en 2.4). Klager was aldus op de hoogte van de kosten van de rechtsbijstand van verweerder. Dat verweerder zijn kosten van de werkgever gecompenseerd heeft gekregen heeft verweerder ten stelligste betwist en heeft klager daartegenover niet onderbouwd. Klachtonderdeel a) is ongegrond.
Klachtonderdeel b)
5.6 Klager verwijt verweerder in klachtonderdeel b) dat hij klager er niet voor heeft gewaarschuwd dat zijn e-mail aan de enig aandeelhouder van de werkgever van 20 februari 2018 (zie 2.5) een schending van het geheimhoudingsbeding zoals opgenomen in zijn arbeidsovereenkomst zou betekenen. Ook verwijt klager verweerder dat hij heeft geweigerd om te reageren op de brief van de werkgever van 20 maart 2018 (zie 2.7).
5.7 De raad overweegt als volgt. Verweerder heeft aangevoerd dat klager op eigen initiatief en zonder verweerder daarover vooraf te informeren een e-mail aan de enig aandeelhouder van de werkgever heeft gestuurd. Klager heeft niet met bewijsstukken onderbouwd dat hij verweerder hierover wel vooraf heeft geïnformeerd. Nu verweerder niet op de hoogte was van het voornemen van klager om een e-mail te sturen aan de enig aandeelhouder van de werkgever, valt het verweerder ook niet tuchtrechtelijk te verwijten dat hij klager er niet voor heeft gewaarschuwd dat hij daarmee het geheimhoudingsbeding zou schenden.
5.8 Verweerder heeft verder op de zitting van de raad verklaard dat hij het beroep van de werkgever op schending van het geheimhoudingsbeding weinig kansrijk achtte en dat hij daarom geen noodzaak zag om op de brief te reageren. Wel heeft hij in de civiele procedure verweer gevoerd tegen de vordering van de werkgever wegens schending van het geheimhoudingsbeding en met succes; de vordering is afgewezen. In het licht hiervan valt het verweerder niet tuchtrechtelijk te verwijten dat hij namens klager niet heeft gereageerd op de brief van de werkgever van 20 maart 2018. Ook klachtonderdeel b) is ongegrond.
Klachtonderdeel c)
5.9 In klachtonderdeel c) verwijt klager verweerder dat hij heeft geweigerd de (wat klager noemt “bedreigende”) e-mail van de advocaat van de werkgever van 14 mei 2018 (zie 2.11) als productie in het geding te brengen. Verweerder heeft ter zitting van de raad toegelicht dat de e-mail geen enkele toegevoegde waarde had voor de zaak van klager en dat hij de e-mail daarom niet als productie heeft ingediend. Zoals eerder overwogen heeft verweerder als advocaat vrijheid met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en tot die vrijheid behoort ook de keuze van een advocaat om een bepaald stuk wel of niet over te leggen. Dat verweerder een onjuiste beslissing heeft genomen door de e-mail niet te overleggen, is overigens niet gebleken. Ook klachtonderdeel c) is ongegrond.
Klachtonderdeel d)
5.10 Klager verwijt verweerder in klachtonderdeel d) dat klager in september 2018 de opdrachtrelatie met verweerder wilde beëindigen, maar dat verweerder toen onbereikbaar was terwijl het einde van de termijn om in hoger beroep te gaan naderde. Verweerder heeft vervolgens op het laatste moment namens klager een beroepschrift bij het hof ingediend, zonder dat beroepschrift inhoudelijk met klager te bespreken en zonder daarbij de belangrijkste door klager aan verweerder verstrekte bewijsstukken in te dienen, aldus klager.
5.11 Verweerder heeft op de zitting van de raad onbetwist gesteld dat klager hem een dag voor het aflopen van de termijn om in hoger beroep te gaan heeft meegedeeld dat hij in hoger beroep wilde gaan. Verweerder verbleef die week in het ziekenhuis vanwege de geboorte van zijn dochter. Om de termijn veilig te stellen heeft verweerder tijdig hoger beroep ingesteld. Verdere bewijsstukken zijn in de loop van de procedure ingediend, aldus verweerder.
5.12 De raad overweegt als volgt. Hoewel uitgangspunt is dat een advocaat belangrijke (proces)stukken, zoals een beroepsschrift, in beginsel in concept aan zijn cliënt dient voor te leggen, is het feit dat verweerder dat niet heeft gedaan in dit geval van onvoldoende gewicht om hem hiervan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Klager heeft verweerder op het allerlaatste moment – een dag voor het aflopen van de termijn – gevraagd om hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de kantonrechter. Verweerder heeft dat vervolgens in allerijl gedaan om de termijn veilig te stellen. Uit de formulering van de klacht en het verhandelde op de zitting van de raad is gebleken dat klager de Nederlandse taal in zodanige mate machtig is dat ernstig betwijfeld mag worden of klager het beroepschrift zelf inhoudelijk kan beoordelen. Klager en verweerder spraken en schreven met elkaar in het Engels. Het voorleggen van het concept-beroepschrift aan klager terwijl de termijn om in hoger beroep te gaan bijna afliep en klager dus niet in de gelegenheid zou zijn om een derde te vragen om hem te helpen met vertalen had dan ook weinig zin gehad. Wat betreft de klacht van klager dat in het beroepschrift belangrijke bewijsstukken zouden ontbreken heeft verweerder er terecht op gewezen dat verdere bewijsstukken in de loop van de procedure bij het hof konden worden ingediend, hetgeen ook is gebeurd. Klachtonderdeel d) is ongegrond.
Klachtonderdeel e)
5.13 In klachtonderdeel e) verwijt klager verweerder dat hij opzettelijk op het laatste moment, op 10 januari 2019, producties bij het hof heeft ingediend. Dit heeft ertoe geleid dat de advocaat van de werkgever bezwaar heeft gemaakt tegen de producties waarna de behandeling van de zaak is aangehouden tot 22 mei 2019. Dit was in het nadeel van klager, aldus klager.
5.14 De raad overweegt als volgt. Uit het klachtdossier volgt dat klager de in dit klachtonderdeel bedoelde stukken op 10 december 2018 aan verweerder heeft ge-e-maild (zie 2.16). Verweerder heeft de stukken op 10 januari 2019 bij het hof ingediend (zie ook 2.16). Verweerder heeft de stukken binnen de termijn die daarvoor volgens het Procesreglement hoven geldt ingediend, zoals ook het hof zelf heeft erkend (zie 2.17). Dat het hof de behandeling van het hoger beroep desalniettemin heeft aangehouden is een gevolg dat verweerder niet heeft kunnen voorzien. Ook klachtonderdeel e) is ongegrond.
Klachtonderdelen f), g) en i)
5.15 Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.16 Klager verwijt verweerder in klachtonderdeel f) dat klager naar aanleiding van de nadere reactie van de advocaat van de werkgever op de aanvullende producties van de zijde van klager nadere stukken bij het hof wilde indienen om geconstateerde valse verklaringen te weerleggen, maar dat verweerder tegen klager heeft gezegd dat dat alleen maar op de zitting kon. In klachtonderdeel g) verwijt klager verweerder dat hij klager ervan heeft proberen te overtuigen de (in klachtonderdeel f) genoemde stukken niet in het geding te brengen. Klager verwijt verweerder in klachtonderdeel i) dat hij tegen het hof heeft gezegd dat “hij besefte dat het moeilijk was om de stukken op dat moment in te dienen” en dat de stukken uiteindelijk niet door het hof zijn toegelaten omdat de wederpartij daartegen bezwaar maakte.
5.17 De raad overweegt als volgt. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat het hof op de zitting van 18 januari 2019 uitdrukkelijk heeft besloten dat van de zijde van klager geen nadere stukken meer mochten worden ingediend. Daarnaast heeft klager de aanvullende stukken pas een dag voor de zitting aan verweerder gegeven en zou het indienen van stukken een dag voor de zitting buiten de in het Procesreglement hoven genoemde termijn voor het indienen van stukken zijn geweest. De enige mogelijkheid die verweerder nog had was het hof tijdens de zitting vragen om alsnog kennis te nemen van de stukken die klager wenste in te dienen. Dat heeft verweerder ook gedaan. Dat verweerder klager ervan heeft proberen te overtuigen om de stukken niet in het geding te brengen is niet gebleken. Dat de werkgever bezwaar heeft gemaakt tegen het indienen van de stukken en het hof de stukken om die reden niet heeft toegelaten valt verweerder niet tuchtrechtelijk te verwijten. Verweerder heeft toegelicht dat hij in zijn beperkte spreektijd alle punten uit de nieuwe stukken die hij van belang achtte naar voren heeft gebracht. Klachtonderdelen f), g) en i) zijn ongegrond.
Klachtonderdelen h) en j)
5.18 Het is de raad niet duidelijk wat klager verweerder in klachtonderdelen h) en j) verwijt, zodat deze klachtonderdelen reeds gelet daarop ongegrond zijn.
Klachtonderdeel k)
5.19 Dat verweerder, de advocaten van de werkgever en de tolk elkaar voorafgaand aan de zitting bij het hof hebben getroffen om te overleggen hoe zij het indienen van de stukken door klager zouden kunnen blokkeren, zoals klager in klachtonderdeel k) stelt, heeft klager op geen enkele manier onderbouwd en is ook niet gebleken. Klachtonderdeel k) is ongegrond.
Klachtonderdeel l)
5.20 In klachtonderdeel l) verwijt klager verweerder dat hij klager niet heeft verteld dat hij voor de zitting bij het hof op 22 mei 2019 een pleitnota had opgesteld en dat hij de inhoud daarvan niet met klager heeft besproken. Van de – zwakke – inhoud van de pleitnota is klager geschrokken.
5.21 De raad overweegt als volgt. Verweerder heeft niet betwist dat hij de pleitnota niet vooraf in concept aan klager heeft toegestuurd. Zoals hiervoor in 5.12 is overwogen, is uitgangspunt dat een advocaat belangrijke (proces)stukken, zoals een pleitnota, in beginsel in concept aan zijn cliënt dient voor te leggen. Het feit dat verweerder dat niet heeft gedaan is in dit geval echter van onvoldoende gewicht om hem hiervan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat hij tijdens de zitting bij de kantonrechter ook gebruik heeft gemaakt van een pleitnota en dat de pleitnota die hij op de zitting bij het hof heeft gebruikt aansloot op de pleitnota voor de zitting bij de kantonrechter, alsmede op eerdere correspondentie en stukken en al hetgeen eerder met klager was besproken. Voorts is niet gebleken dat klager zich na afloop van de zitting heeft beklaagd over de (inhoud van de) pleitnota van verweerder. Dat de pleitnota van onvoldoende kwaliteit is heeft klager niet onderbouwd en is de raad ook niet gebleken. Verder is, zoals hiervoor in 5.12 reeds is overwogen, gebleken dat klager de Nederlandse taal in zodanige mate machtig is dat ernstig betwijfeld mag worden of klager de pleitnota zelf inhoudelijk kan beoordelen. Ook klachtonderdeel l) is daarom ongegrond.
Klachtonderdeel m)
5.22 Dat verweerder het hof onjuiste informatie zou hebben verstrekt heeft klager tegenover de betwisting daarvan door verweerder niet onderbouwd en is ook niet gebleken. Ook klachtonderdeel m) is ongegrond.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.
Aldus beslist door mr. C. Kraak, voorzitter, mrs. P. van Lingen en H.B. de Regt, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2020.
Griffier Voorzitter
Verzonden op 23 maart 2020
mededelingen van de griffier ter informatie:
Verzending
Deze beslissing is in afschrift gelijktijdig verzonden.