Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-02-2020

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2020:76

Zaaknummer

190252

Inhoudsindicatie

Klacht over eigen advocaat in een echtscheidingsprocedure. Bekrachtiging beslissing raad. Onzorgvuldig of ondeskundig handelen niet gebleken. Verweerster heeft wel aan kostenbesparing gedaan en klaagster geïnformeerd over het risico van intrekking van de toevoeging in het echtscheidingsgeschil. Klaagster heeft uitdrukkelijk ingestemd met de inzet van verweerster op betalende basis in een kort geding. Van excessief declareren is niet gebleken.

Uitspraak

BESLISSING                                   

van 7 februari 2020

in de zaak 190252

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerster

 

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

1.1    Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 9 september 2019 met nummer 18-690, op die datum aan partijen toegezonden. De raad heeft klachtonderdeel b) deels gegrond verklaard en de klacht voor het overige ongegrond verklaard, aan verweerster de maatregel van waarschuwing opgelegd en verweerster veroordeeld in de proceskosten.    

1.2    De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2019:194.

 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift van klaagster is op 4 oktober 2019 ter griffie van het hof ontvangen. Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-      de stukken van de eerste aanleg;

-    het verweerschrift van verweerster

-    de brief met bijlage van klaagster van 14 november 2019, ontvangen op 2 december 2019.

2.2    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 13 december 2019, waar klaagster en verweerster, met haar gemachtigde mr. P. Wilmink, zijn verschenen. Klaagster en verweerster hebben beiden gepleit aan de hand van  pleitnota’s.

 

3    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)   in de echtscheidings- en kortgedingprocedure onzorgvuldig te handelen, zonder de kennis van zaken die in redelijkheid van een advocaat mag worden verwacht.

Toelichting:

    Verweerster heeft zich niet voldoende ingezet en heeft klaagster onvoldoende geïnformeerd over onder meer belastingafdracht en pensioenverevening. Tijdens de mondelinge behandeling en het overleg met de wederpartij tijdens de schorsing daarvan heeft verweerster essentiële punten onbesproken gelaten, zoals de ingangsdatum van de alimentatie, verhuiskostenvergoeding en dwangsommen. Verweerster is onvoldoende opgekomen voor de belangen van klaagster. Verweerster heeft de standpunten van de wederpartij onvoldoende weersproken en niet adequaat opgetreden tegen de opzettelijke frustratie van het proces door de wederpartij. Omdat in het kort geding geen dwangsommen zijn gevraagd heeft de wederpartij de gemaakte afspraken niet nagekomen en is de kortgedingprocedure zinloos gebleken;

b)   klaagster onvoldoende te informeren over het kostenaspect en niet te hebben gedaan aan kostenbesparing.

Toelichting:

    Verweerster heeft klaagster onvoldoende gewaarschuwd voor de (gevolgen van de) intrekking van de toevoeging. Voor de kortgedingprocedure is ten onrechte geen toevoeging aangevraagd. Daarnaast heeft verweerster verkeerde rekeningen gestuurd en urenspecificaties heeft klaagster pas na aandringen ontvangen. Er zijn uren in het echtscheidingsdossier afgeboekt in plaats van in het kortgedingdossier, terwijl de bij het kantoor van verweerster ingediende klacht (voornamelijk) op de kortgedingprocedure zag. Mondeling is toegezegd dat pas betaald hoefde te worden als de woning verkocht is. Dat is nog steeds niet het geval. Bij het treffen van een betalingsregeling is onvoldoende begrip getoond voor de situatie van klaagster;

c)    excessief te declareren.

Toelichting:

    De hoogte van de rekeningen staat niet in verhouding tot het behaalde resultaat. Dit geldt vooral voor de kortgedingprocedure. Deze procedure is door de aanpak van verweerster volledig zinloos gebleken, zodat alle uren in deze procedure overbodig en excessief zijn. Klaagster betwist een aantal van de in de echtscheidingsprocedure gemaakte uren (zie vooral haar brieven van 21 maart 2018 en 7 juni 2018). Dat deze uren mogelijk wel zijn gemaakt betekent niet dat deze gemaakt hadden moeten worden of dat de uren effectief zijn besteed. Dat klaagster veel e-mails heeft gestuurd komt doordat verweerster niet op haar vragen reageerde. Klaagster heeft uitsluitend een regeling met het kantoor van verweerster getroffen omdat zij zich niet de kosten en het risico van een procedure kon veroorloven.

 

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Klaagster en de wederpartij in de echtscheidings- en kortgedingprocedure zijn gewezen echtelieden. Op 29 september 2014 heeft klaagster zich tot verweerster gewend in verband met haar echtscheiding. Verweerster heeft de opdracht van klaagster bij brief van 1 oktober 2014 aanvaard. Voor de echtscheidingsprocedure heeft klaagster een toevoeging toegekend gekregen.

4.2    Tussen oktober 2014 en maart 2015 is er contact geweest met de wederpartij en diens advocaat en heeft er met hen overleg plaatsgevonden.

4.3    Op 10 maart 2015 heeft verweerster namens klaagster voorlopige voorzieningen aangevraagd waarna de mondelinge behandeling op 7 april 2015 heeft plaatsgevonden. Bij beschikking van 15 april 2015 heeft de rechtbank aan klaagster partneralimentatie toegekend (per 1 januari 2015 ten bedrage van € 1.341,- bruto per maand).

4.3    Op 8 mei 2015 is het verzoekschrift tot echtscheiding ingediend, alsmede aanvullende verzoeken en het formulier verdelen en verrekenen. Tijdens de behandeling ter zitting van 16 oktober 2015 zijn partijen een partneralimentatie overeengekomen die gelijk is aan de alimentatie zoals vastgelegd in de beschikking van de voorzieningenrechter van 15 april 2015. Tijdens de zitting zijn verder afspraken gemaakt over de verdeling van de goederengemeenschap.

4.4    Bij beschikking van 20 oktober 2015 is de echtscheiding tussen klaagster en de wederpartij uitgesproken.

4.5    Bij brief van 18 december 2015 heeft verweerster onder meer aan klaagster laten weten bereid te zijn een kort geding voor haar te starten over de afgifte van de inboedel en (eventuele) medewerking aan de verkoop van de woning. Daarnaast heeft zij geschreven:

        “Wij hebben besproken dat, hoewel u wellicht in aanmerking zou kunnen komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand, ik volgens uitdrukkelijke afspraak betalend voor u optreed. In principe neemt ons kantoor geen zaken op basis van toevoeging aan. Het staat u uiteraard vrij alsnog via een ander advocatenkantoor een beroep te doen op gesubsidieerde rechtsbijstand. (…)

        Het uurtarief dat u voor deze zaak in rekening wordt gebracht, bedraagt thans € 225,- exclusief BTW en eventuele kosten. (…).”

4.6    De aan klaagster toegekende toevoeging in de echtscheidingsprocedure is nadien ingetrokken vanwege het in de echtscheidingsprocedure behaalde resultaat. Klaagster heeft tegen deze beslissing van de Raad voor Rechtsbijstand bezwaar gemaakt.

4.7    Na de echtscheidingsbeschikking hebben klaagster en verweerster veel contact met elkaar gehad over het ophalen van de inboedel en de verkoop van de voormalig echtelijke woning, die nog steeds door de wederpartij werd bewoond. Omdat de wederpartij onvoldoende medewerking verleende, heeft verweerster namens klaagster op 16 februari 2016 een dagvaarding in kortgeding uitgebracht. Op 2 maart 2016 heeft de kortgedingzitting plaatsgevonden. Op deze zitting en tijdens de tussentijdse schorsing daarvan hebben partijen afspraken gemaakt. Deze zijn vastgelegd in een door partijen ondertekend proces-verbaal. Verweerster heeft deze kortgedingprocedure op betalende basis gevoerd.

4.8    Nadien is tussen klaagster en de wederpartij onenigheid ontstaan over de verdeling van de inboedel en het verkoopklaar maken van de woning. Verweerster heeft in dat kader weer werkzaamheden verricht voor klaagster, wat heeft geleid tot extra uren en kosten. In totaal zijn in de kortgedingprocedure door verweerster (en een collega) 28,7 uren gedeclareerd. Klaagster heeft deze declaratie voldaan.

4.9    In maart 2016 heeft klaagster een klacht ingediend bij het kantoor van verweerster over de dienstverlening van verweerster en de hoogte van haar declaraties. Op 21 maart 2016 heeft een bespreking plaatsgevonden met de klachtenfunctionaris van het kantoor. Uit coulance heeft verweerster toegezegd 25 van de 95 uren uit de echtscheidingsprocedure niet in rekening te zullen brengen, in het geval de toevoeging definitief zou worden ingetrokken en de uren uit die procedure bij klaagster in rekening zouden worden gebracht.

4.10    In april 2016 heeft de Raad voor Rechtsbijstand aangekondigd voornemens te zijn de toevoeging in te trekken wegens het behaalde financiële resultaat. Klaagster heeft daar bezwaar tegen gemaakt. Op 9 november 2016 heeft de bezwaarcommissie van de Raad voor Rechtsbijstand geoordeeld dat de toevoeging van klaagster terecht is ingetrokken.

4.11    Op of omstreeks 18 januari 2017 heeft verweerster klaagster de urenspecificatie met factuur voor de echtscheidingsprocedure gezonden. Op de factuur zijn 70 (van de oorspronkelijke 95) uren tegen een uurtarief van € 225,- exclusief btw in rekening gebracht. Verweerster heeft de factuur dus, conform de eerdere toezegging, met 25 uren gematigd.

4.12    Klaagster heeft de hoogte van deze factuur betwist waarna het kantoor van verweerster bij dagvaarding van 19 oktober 2017 een incassoprocedure is gestart ter verhaal van de nog onbetaald gebleven factuur van € 16.087,15.

4.13    Op 21 oktober 2017 heeft klaagster een klacht ingediend bij de deken over verweerster.

4.14    Op enig moment hebben klaagster en het kantoor van verweerster een betalingsregeling getroffen. Klaagster heeft daartoe op 3 november 2017 een vaststellingsovereenkomst ondertekend.

 

5    BEOORDELING

5.1    Het betreft hier een klacht tegen de eigen advocaat. Zoals de raad terecht heeft overwogen, toetst de tuchtrechter de kwaliteit van de dienstverlening door een advocaat in volle omvang, rekening houdend met de vrijheid die een advocaat dient te hebben met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor een advocaat bij de behandeling kan komen te staan. Die vrijheid van de advocaat is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van zijn opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Evenals de raad toetst het hof het handelen van verweerster aan deze norm.

Ad klachtonderdeel a)

5.2    De raad heeft overwogen dat hij op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet heeft kunnen vaststellen dat verweerster in de voor klaagster gevoerde procedures onzorgvuldig heeft gehandeld dan wel dat zij  niet de zorg zou hebben betracht die van een behoorlijk advocaat mag worden verwacht. Kort gezegd heeft de raad geoordeeld dat verweerster met klaagster over de fiscale aspecten van de echtscheiding en de pensioenverevening heeft gesproken en ook dwangsommen heeft gevorderd zoals klaagster wenste. Dat de partneralimentatie lager is uitgevallen kan verweerster niet worden verweten. Van de dwangsommen is in het kader van de gesloten vaststellingsovereenkomst afgezien. Vaststaat dat klaagster met de destijds getroffen regeling heeft ingestemd, aldus de raad.

5.3    In beroep heeft klaagster met name aangevoerd dat verweerster haar onjuist heeft geïnformeerd over de te betalen belasting. Verweerster heeft gezegd dat het 30% was en het bleek 50%. Bij de pensioenverevening heeft verweerster twee pensioenen niet meegenomen. Verder heeft klaagster gesteld dat de dwangsommen niet zijn besproken bij de onderhandelingen over de getroffen regeling. 

5.4    Verweerster heeft aangevoerd dat zij klaagster adequaat heeft geadviseerd door aan te geven dat haar belastingdruk ongeveer 35% zal bedragen. Dat klaagster thans een belastingdruk van 50% heeft, wordt bij gebrek aan onderbouwing ontkend. Verweerster heeft gehandhaafd dat de dwangsommen wel aan de orde zijn gekomen bij de onderhandelingen over de vaststellingsovereenkomst.

5.5    Het hof overweegt dat uit de met stukken onderbouwde toelichting van verweerster blijkt dat onder meer over de fiscale aspecten van de echtscheiding en de pensioenverevening door verweerster met klaagster is gesproken. Dat klaagster een belastingdruk van 50% heeft kan het hof niet vaststellen. Het is het hof niet gebleken dat verweerster klaagster niet adequaat heeft geïnformeerd over de fiscale aspecten.  Het hof heeft ook niet kunnen vaststellen dat verweerster twee pensioenen is vergeten bij de pensioenverevening. De stellingen van partijen zijn op dat punt tegenstrijdig. Dat de partneralimentatie uiteindelijk lager is uitgevallen houdt kennelijk verband met de verminderde draagkracht van de wederpartij. Ook het hof is van oordeel dat aan verweerster ter zake daarvan geen verwijt kan worden gemaakt.

5.6    Voor de dwangsommen geldt dat deze in het kort geding wel zijn gevorderd. Tijdens de mondelinge behandeling is vervolgens over een regeling onderhandeld. Bij die gelegenheid zijn de dwangsommen volgens verweerster besproken; klaagster betwist dit. Of de dwangsommen wel of niet expliciet aan de orde zijn geweest, kan derhalve niet worden vastgesteld. Het is echter in zijn algemeenheid naar het oordeel van het hof niet ongebruikelijk dat als er een regeling tot stand komt, er van dwangsommen wordt afgezien. Dit maakt dus op zichzelf nog niet dat van onzorgvuldig handelen van verweerster sprake is. Dat de wederpartij deze regeling vervolgens niet is nagekomen, is voor klaagster uiteraard erg onfortuinlijk, maar kan evenmin aan verweerster worden verweten. Er is niet gebleken dat verweerster dit had kunnen of moeten voorzien en daarom anders had kunnen of moeten handelen.

5.7    Al met al is het hof, evenals de raad, van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verweerster zich onvoldoende heeft ingezet of onvoldoende adequaat heeft gehandeld. Ook het hof acht klachtonderdeel a) daarom ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.8    Klachtonderdeel b) heeft betrekking op de kosten. Dit onderdeel is door de raad deels gegrond verklaard, nu geoordeeld is dat verweerster klaagster tussentijds onvoldoende op de hoogte heeft gehouden van het aantal door haar bestede uren. Voor zover hetgeen klaagster in hoger beroep naar voren heeft gebracht op dit gegrond verklaarde gedeelte van klachtonderdeel b) betrekking heeft, moet geoordeeld worden dat klaagster vanwege die eerdere gegrondverklaring in hoger beroep niet-ontvankelijk is.

5.9    Voor het overige is klachtonderdeel b) naar het oordeel van het hof ongegrond. Het hof zal in het hiernavolgende ingaan op het verschillende argumenten die klaagster in dit verband heeft aangevoerd en toelichten waarom één en ander in hoger beroep niet alsnog tot een gegrondverklaring leidt.

5.10    Het klachtonderdeel ziet onder andere op het aanvragen van een toevoeging voor het kort geding. Klaagster stelt dat dit ten onrechte achterwege is gelaten. Uit het dossier van verweerster blijkt echter dat klaagster uitdrukkelijk heeft ingestemd met bijstand door verweerster op betalende basis. Ook blijkt daaruit dat verweerster heeft geadviseerd over het voorkomen van kosten door het maken van afspraken, maar dat klaagster heeft gekozen voor een procedure. Dat die procedure in zoverre niet heeft geleid tot het door klaagster gewenste resultaat, nu de tijdens de mondelinge behandeling getroffen regeling door de wederpartij niet is nagekomen, is, zoals het hof al heeft opgemerkt, voor klaagster teleurstellend. Dat maakt echter niet dat verweerster ter zake hiervan een verwijt kan worden gemaakt.

5.11    Het is het hof, net als de raad, verder niet gebleken dat verweerster onjuiste facturen heeft gestuurd. Verweerster heeft de factuur die klaagster heeft gestuurd in verband met haar werkzaamheden voor de kortgedingprocedure zonder protest voldaan. Nadien heeft klaagster zich beklaagd over de kwaliteit van de dienstverlening, en heeft verweerster zich bereid getoond om tot matiging van de kosten voor de echtscheidingsprocedure over te gaan. Het lag niet voor de hand om de kosten voor de kortgedingprocedure te matigen, omdat die immers al waren voldaan.

5.12    Ter zitting van het hof heeft klaagster betoogd dat het kort geding en de echtscheidingsprocedure (en de respectievelijke kosten daarvan) wat haar betreft geheel los van elkaar moeten worden bezien, en dat het feit dat zijzelf in beide zaken als cliënt te gelden had, niet ter zake zou moeten doen. Klaagster heeft gesteld dat klachten over de behandeling van het kort geding dus nooit tot matiging van de kosten voor de echtscheidingsprocedure hadden kunnen leiden, maar dat verweerster de kosten voor de behandeling van het kort geding had moeten matigen en dat ter zake daarvan restitutie plaats had moeten vinden. Het hof volgt klaagster daarin niet. Anders dan klaagster stelt, is wel degelijk sprake van werkzaamheden voor één en dezelfde cliënt. In dat licht is begrijpelijk dat verweerster de kosten voor de echtscheidingsprocedure heeft gematigd, ook al zagen de klachten van klaagster (vooral of louter) op het kort geding. Bovendien ziet het hof niet in wat het belang van klaagster is bij een dergelijke gescheiden afhandeling van de kosten van de procedures.

5.13    Klaagster heeft ook naar voren gebracht dat zij met verweerster heeft afgesproken dat betaling van de nog openstaande declaraties eerst plaats zou hebben nadat de voormalige echtelijke woning zou zijn verkocht. Verweerster heeft dit betwist. Van een dergelijke afspraak is het hof uit de overgelegde stukken niet gebleken, zodat het hof ook hierin geen aanknopingspunt ziet om alsnog tot een gegrondverklaring van dit gedeelte van klachtonderdeel b) te komen.

5.14    Klaagster heeft verder betoogd dat verweerster haar onvoldoende heeft geïnformeerd over de mogelijkheid dat de aan klaagster verstrekte toevoeging zou kunnen worden ingetrokken, en over de gevolgen daarvan. Het hof volgt klaagster ook daarin niet. Uit de opdrachtbevestiging en de e-mails van 23 januari 2015 en 1 december 2015 blijkt dat verweerster klaagster op dit risico heeft gewezen. Dit maakt dat ook dit betoog niet alsnog tot een gegrondverklaring van dit gedeelte van klachtonderdeel b) leidt.

5.15    Dit geldt ook voor het verwijt dat, samengevat, een door klaagster ontvangen bedrag door klaagster uit voorzorg op de rekening van haar dochter is bijgeschreven. Klaagster stelt dat dit bedrag bij het bepalen van haar financiële positie in verband met de toevoeging niet zou mogen worden meegewogen, nu haar dochter het bedrag nimmer heeft terugbetaald. Het hof stelt voorop dat klaagster niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerster ten aanzien hiervan iets te verwijten valt. Over het al dan niet verlenen van de toevoeging wordt immers niet door verweerster beslist. Ten overvloede wijst het hof erop dat het feit dat de dochter het bedrag (kennelijk) niet aan klaagster terugbetaalt, niet maakt dat verweerster geen aanspraak meer heeft op het bedrag. Ook een (eventuele) vordering van klaagster op haar dochter valt in haar vermogen.

5.16    Het één en ander maakt dat klaagster naar het oordeel van het hof deels niet-ontvankelijk is, waar het betreft het door de raad gegrond verklaarde gedeelte van klachtonderdeel b). Voor het overige is klachtonderdeel b) ongegrond.  

Ad klachtonderdeel c)

5.17    Klachtonderdeel c) heeft betrekking op de hoogte van de declaraties. Zoals door de raad terecht tot uitgangspunt is genomen, wordt door de tuchtrechter louter beoordeeld of sprake is van excessief declareren. Daarvan is ook in hoger beroep niet gebleken. Verweerster heeft erkend dat veel uren aan de zaak zijn besteed, maar ook aannemelijk gemaakt dat het een bewerkelijke zaak was, zodat niet geoordeeld kan worden dat één en ander excessief is. Dit geldt eveneens voor het door verweerster gehanteerde uurtarief.

5.18    Verweerster heeft zich bovendien bereid getoond om 25 uur op de declaratie die ter zake van de echtscheidingsprocedure is verstuurd, in mindering te brengen. Dat de onvrede van klaagster met name op het kort geding zag, doet ook in dit verband niet ter zake. Immers, bij de beantwoording van de vraag of sprake is van excessief declareren gaat het niet om de mening van de client over het behaalde resultaat, maar over de verhouding tussen de verrichte werkzaamheden en de gedeclareerde uren.

5.19    Het hof voegt hieraan ten overvloede toe dat een echtscheidingsprocedure dikwijls  ingrijpende financiële consequenties voor de betrokkenen heeft, en bovendien gepaard kan gaan met behoorlijke juridische kosten. Het hof heeft in dat licht begrip voor de moeilijke positie waarin klaagster is komen te verkeren. Dat neemt niet weg dat het hof alleen dient te beoordelen of de door klaagster tegen verweerster ingediende klacht gegrond is, in die zin dat aan verweerster een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Daarvan is naar het oordeel van het hof geen sprake. Ook klachtonderdeel c) is derhalve ongegrond.

5.20    Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan die van de raad. Het hof zal de beslissing van de raad bekrachtigen en klaagster niet ontvankelijk verklaren voor zover zij beroep heeft ingesteld tegen het gegrond verklaarde deel van klachtonderdeel b.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-     verklaart klaagster niet ontvankelijk voor zover zij beroep heeft ingesteld tegen het gegrond verklaarde deel van klachtonderdeel b;

-          bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 9 september 2019 met nummer 18-690

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. M.L. Weerkamp en J. Atema, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2020.

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op 7 februari 2020.