Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

09-03-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2020:51

Zaaknummer

19-340

Inhoudsindicatie

Essentie: Dekenbezwaar tegen twee advocaten van hetzelfde kantoor, beiden tevens bestuurder van de stichting derdengelden van kantoor.

Inhoudsindicatie

Naar het oordeel van de raad heeft verweerder in strijd met (doel en de strekking van) artikel 6.22 lid 3 Voda gehandeld door aan zijn cliënt toestemming te verlenen om overtollige gelden vanwege de ophanden zijnde liquidatie van de vennootschappen van die cliënt over te maken naar de derdengeldenrekening van zijn kantoor. Dat in dit specifieke geval sprake was van een uitzonderingssituatie in de zin van - de Toelichting op - het derde lid van artikel 6.22 Voda en het noodzakelijk was dat die gelden door de cliënt naar de derdengeldenrekening van het kantoor van verweerders werd overgeboekt, is voor de raad niet komen vast te staan. Verweerder heeft zijn cliënt in strijd met artikel 46 Advocatenwet - en Voda - dan ook oneigenlijk gebruik laten maken van de derdengeldenrekening van het kantoor door financiële dienstverlening aan zijn cliënt te faciliteren voor langere tijd, zonder dat daartoe enige advocatuurlijke noodzaak bestond. Door deze ongeoorloofde toestemming en handelwijze heeft verweerder naar het oordeel van de raad ook zijn onafhankelijkheid ten opzichte van zijn cliënt in gevaar gebracht. De raad oordeelt voorts dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de kernwaarde onafhankelijkheid - artikel 10a lid 1 sub a Advocatenwet – en voorts financieel niet integer heeft gehandeld, in strijd met de kernwaarde met artikel 10a lid 1 sub d Advocatenwet. Mede gelet op een aantal strafverzwarende- en strafverlichtende omstandigheden legt de raad aan verweerder een voorwaardelijke schorsing voor vier weken in uitoefening van zijn praktijk op.

Inhoudsindicatie

Verweerster heeft als bestuurder van de stichting derdengelden van het kantoor weliswaar niet zelf aan de cliënt van verweerder toestemming verleend om gelden over te maken naar de derdengeldenrekening van het kantoor, maar heeft als bestuurder van die rekening wel toegestaan dat die - aanzienlijke - gelden voor een aantal weken op de derdengeldenrekening van kantoor geparkeerd stonden. Dat verweerster in die periode heeft onderzocht waarom die gelden daarop stonden of bij verweerder heeft aangedrongen op snelle terugboeking daarvan aan de betreffende cliënt of anderszins actie heeft ondernomen, is de raad niet gebleken. Met dit handelen heeft verweerster als medebestuurder van de stichting derdengelden in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 6.23 leden 1 en 2 Voda door medewerking te verlenen aan de met de artikelen 6.22 lid 3 en 6.19.2 Voda strijdige handelingen van verweerder, zodat ook verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Daarnaast heeft ook verweerster aldus financieel niet integer gehandeld en ook haar onafhankelijkheid als advocaat in gevaar gebracht, wat in strijd is met de kernwaarden in artikel 10a lid a en d Advocatenwet. Net als bij verweerder heeft naar het oordeel van de raad voor verweerster als verzwarende omstandigheid te gelden dat verweerster vanaf het moment dat zij bekend is geworden met de gelden van de cliënt op de derdengeldenrekening van kantoor, zij veel te lang heeft gewacht met (aandringen op) terugbetaling daarvan of een andere actie. Zij heeft haar verantwoordelijkheid daarin niet genomen. Daar komt nog bij dat ook bij verweerster niet is gebleken waarom zij daarna heeft ingestemd met terugbetaling van verschillende hogere en lagere bedragen dan door de betrokken vennootschappen van de cliënte op de derdengeldenrekening waren overgemaakt; een sluitende verklaring daarvoor ontbreekt. Aan verweerster wordt een berisping opgelegd. Tweemaal proceskostenveroordeling.

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 9 maart 2020

in de zaken 19-340 en 19-341

naar aanleiding van de dekenbezwaren van:

 

mr. P.H.N. van Spanje, in hoedanigheid van waarnemend deken van de orde van Advocaten Gelderland

hierna verder: deken

 

tegen

 

verweerder, (19-340)

verweerster (19-341)

tezamen ook: verweerders

gemachtigde: mr. [naam], advocaat te [plaats]

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

In beide zaken:

1.1    Bij brieven van 28 mei 2019, met bijlagen 1 - 22, door de raad ontvangen op 29 mei 2019  heeft de deken zijn dekenbezwaren ingediend jegens verweerders.

1.2    Deze dekenbezwaren zijn gelijktijdig en op verzoek van verweerders achter gesloten deuren behandeld ter zitting van de raad van 26 november 2019 in aanwezigheid van de deken en verweerders, die daarin zijn bijgestaan door hun gemachtigde. Van deze behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennis genomen van:

-    de van de deken ontvangen dossiers in beide dekenbezwaren;

-    de brief, met een bijlage (een memorie van grieven met productie 1), van 12 november 2019 namens verweerders, diezelfde dag ontvangen ter griffie van de raad.  

 

2    FEITEN

In beide zaken:

2.1    Voor de beoordeling van de dekenbezwaren wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Verweerders zijn kantoorgenoten en samen de bestuurders van de Stichting Beheer Derdengelden van het kantoor. Zij zijn daarvoor gezamenlijk tekenbevoegd.

2.3    Verweerder staat sinds 2012 een groep cliënten bij, hierna verder: H c.s. Daarvan maken onder meer deel uit BV A, BV B, BV C en BV D.

2.4    H c.s. heeft op enig moment de hulp ingeroepen van de heer K, een financieel adviseur, om verschillende scenario’s op te stellen, waaronder het scenario waarin tot bedrijfsbeëindiging besloten zou worden.

2.5    Per e-mail van 15 februari 2016 om 8:43 uur, met in de onderwerpregel ‘de verspreiding van de geldmiddelen van H c.s.’, heeft de heer K aan verweerder laten weten:

“Er is nog geen nieuwe rekening geopend voor de overtollige middelen.

Kan men het geld voorlopig naar jouw derdengeldrekening overmaken totdat die rekening wel geopend is? Mogen we de gegevens van die rekening?

Heb je een voorstel welke bank we het beste kunnen inschakelen?”

In de e-mail van 15 februari 2016 om 15:32 uur aan de heer K heeft de secretaresse namens verweerder met het verzoek ingestemd en de gegevens van de derdengeldenrekening van zijn kantoor doorgegeven.

2.6    Op 24 februari 2016 is door BV A vanaf een ING bankrekening een bedrag van € 439.000,- overgemaakt naar de derdengeldenrekening van verweerders.

2.7    Op 26 februari 2016 in de ochtend is door BV A en/of door BV B vanaf een ING bankrekening een bedrag van € 780.000,- naar de derdengeldenrekening van verweerders overgemaakt.

2.8    Op 26 februari 2016 in de middag is door een gemeente (hierna: de gemeente) beslag gelegd onder de ING Bank ten laste van H cs.

2.9    Op verzoek van H c.s. zijn na enige tijd door verweerders vanaf de derdengeldenrekening zeven deelbetalingen overgemaakt naar verschillende vennootschappen van H c.s.        BV A heeft € 207.000,- minder terugontvangen dan door BV A was overgemaakt op de derdengeldenrekening, BV B heeft € 126.000,- minder terugontvangen dan door BV B was overgemaakt op de derdengeldenrekening en BV D heeft € 999.950,- minder terugontvangen dan door BV D naar de derdengeldenrekening was overgemaakt. BV C heeft € 1.332.950,- van verweerders meer terugontvangen dan door BV C op de derdengeldenrekening was overgemaakt. 

2.10    In het vonnis van 13 december 2018 heeft de rechtbank Gelderland geoordeeld dat de Stichting Beheer Derdengelden en verweerder in de periode 24 februari 2016 - 1 maart 2016 onrechtmatig jegens de gemeente hebben gehandeld door misbruik te (laten) maken van de aan genoemde Stichting verbonden derdengeldenrekening en dat daarbij sprake was van de opzet om de gemeente daarmee te willen benadelen. Genoemde Stichting en verweerder zijn hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schade van de gemeente. Zij zijn tegen het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gegaan.

2.11    Op 22 januari 2019 heeft een hoorzitting op het Ordebureau Gelderland plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan heeft de Unit Financieel Toezicht Advocatuur (hierna: Unit FTA) gedaan naar de Stichting Beheer Derdengelden van het kantoor van verweerders. Daaraan is door verweerder meegewerkt. De Unit FTA heeft geconstateerd dat geen sprake is geweest van ‘bankieren’ in de zin van artikel 6.19 Voda, maar van ‘stallen’ van derdengelden door verweerders op hun derdengeldenrekening.

 

3    DEKENBEZWAAR

In beide zaken:

3.1    Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders ieder in strijd met artikel 46  Advocatenwet tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld door:

a)    op niet integere wijze gebruik te (laten) maken van de derdengeldenrekening van het kantoor en daarmee in strijd te hebben gehandeld met artikel 10a lid 1 sub d Advocatenwet en Memorie van Toelichting;

b)    niet te voldoen aan het bepaalde in artikel 6.22 lid 3 Voda door oneigenlijk gebruik van de derdengeldenrekening van kantoor te (laten) maken c.q. toe te staan;

c)    niet te voldoen aan het bepaalde in artikel 6.19.2 Voda door het parkeren van (derden)gelden zonder noodzaak op de derdengeldenrekening van kantoor.

In 19-340:

3.2    Volgens de deken is aan de kant van verweerder sprake van een aantal verzwarende omstandigheden:

-    verweerder heeft de derdengeldenrekening van het kantoor gebruikt om gelden van de cliënt te verbergen ter voorkoming van beslaglegging daarop door schuldeisers van de cliënt;

-    beslaglegging door de gemeente onder H c.s. was vanwege een vordering op die cliënt toen niet uitgesloten, en zeker niet na 25 februari 2016;

-    de betreffende gelden van de cliënt zijn niet tijdelijk maar voor een langere periode, vanaf 24 februari 2016 tot en met 10 mei 2016, door verweerder op de derdengeldenrekening geparkeerd, terwijl verweerder voldoende tijd had gehad om bij zijn cliënt aan te dringen op het openen van een rekening voor de gelden;

-    verweerder heeft niet een-op-een de gelden (hetzelfde bedrag en aan dezelfde vennootschap) aan de cliënt terugbetaald, maar aan drie vennootschappen minder terugbetaald en aan een andere vennootschap 1.3 miljoen euro meer terugbetaald;

-    verweerder was de behandelend advocaat van de cliënt en hij instrueerde verweerster, de andere bestuurder van de Stichting Derdengelden. 

3.3    Daarnaast heeft de deken een zestal verzachtende omstandigheden aan de zijde van verweerder opgesomd, waarmee door de raad bij bepaling van de strafmaat rekening kan worden gehouden.

In 19-341:

3.4    Volgens de deken is ook aan de kant van verweerster sprake van een aantal verzwarende omstandigheden:

-    de betreffende gelden van de cliënt zijn niet tijdelijk maar voor een langere periode, vanaf 24 februari 2016 tot en met 10 mei 2016, op de derdengeldenrekening geparkeerd, terwijl verweerster voldoende tijd had om bij de cliënt aan te dringen op het openen van een rekening voor die gelden dan wel de andere bestuurder van de Stichting Derdengelden, verweerder, erop te wijzen dat op onjuiste wijze werd gebruikgemaakt van de derdengeldenrekening van kantoor dan wel zelf daartegen actie te ondernemen;

-    toe te laten dat niet een-op-een de gelden van de cliënt van verweerder (hetzelfde bedrag en aan dezelfde vennootschap) werden terugbetaald, maar te gedogen dat aan drie vennootschappen minder werd terugbetaald en aan een andere vennootschap 1.3 miljoen euro meer werd terugbetaald.

3.5    Daarnaast heeft de deken een zevental verzachtende omstandigheden aan de zijde van verweerster opgesomd, waarmee eventueel door de raad bij bepaling van de strafmaat rekening kan worden gehouden.

 

4    VERWEER

In beide zaken:

Ad dekenbezwaren a) tot en met c)

4.1    Verweerders betwisten dat zij (in strijd met artikel 6.22 lid 3 Voda) oneigenlijk gebruik hebben gemaakt van hun derdengeldenrekening en dat de gelden van H c.s. (in strijd met artikel 6.19 lid 2 Voda) daarop zonder noodzaak zijn geparkeerd. Uit de onduidelijke regeling van de Voda kan volgens verweerders niet worden opgemaakt dat de door verweerder gegeven toestemming aan H c.s. om   met het oog op een ordentelijke liquidatie - de derdengeldenrekening van het kantoor te gebruiken in afwachting van een nieuw te openen rekening door H c.s. , in strijd met genoemde bepalingen zou zijn. Zij voeren daartoe onder meer het volgende aan.

4.2    Volgens verweerders zijn de woorden van de deken ‘parkeren zonder noodzaak’ ontleend aan de toelichting op artikel 6.19 lid 2 Voda, maar zijn deze woorden in de context van die toelichting bedoeld als een administratief voorschrift in het kader van de verplichting uit die bepaling om derdengelden snel over te maken naar de rechthebbende. Die Voda-bepaling geeft volgens verweerder geen duidelijkheid over de situatie waarin verweerder zat. Daar komt bij dat H c.s. uitdrukkelijk wilde dat haar overtollige gelden vanwege de ophanden zijnde liquidatie van het bedrijfsvermogen werden afgezonderd en wel op de derdengeldenrekening van verweerders. In het licht van het bepaalde in lid 2 van artikel 6.20 Voda mocht verweerder de bedoelde gelden van H c.s. ook op de derdengeldenrekening van kantoor laten storten, omdat hij zich daarvoor ervan heeft overtuigd dat dit in het kader van de door hem behandelde zaak van H c.s. een redelijk doel diende, namelijk een ordentelijke liquidatie van H c.s.

4.3    Verweerders betwisten voorts dat zij ‘oneigenlijk gebruik’ hebben gemaakt van hun derdengeldenrekening en daarmee in strijd hebben gehandeld met lid 3 van artikel 6:22 Voda. In die bepaling is bepaald dat de stichting derdengelden voor geen ander doel wordt gebruikt dan voor het beheer van derdengelden; de woorden ‘oneigenlijk gebruik’ komen daar niet in voor. In dit kader voeren verweerders aan dat de op 24 en 26 februari 2016 door H c.s. gestorte gelden op hun derdengeldenrekening als ‘derdengelden’ te beschouwen zijn in de zin van artikel 6.22 Voda. Die - tijdelijk - op de derdengeldenrekening gestorte gelden van H c.s. waren direct te relateren aan de door verweerder voor H c.s. behandelde zaak en waren daarvoor ook functioneel. Het doel voor H c.s. was immers om tot een ordentelijke liquidatie te komen, in het bijzonder in het belang van het personeel. Dat doel is uiteindelijk door H c.s. ook gerealiseerd zonder dat de gemeente iets tekort is gekomen na de door H c.s. aan de gemeente geboden zekerheid. De door verweerder gegeven toestemming aan H c.s. om gebruik te mogen maken van de derdengeldenrekening van kantoor voldoet dan ook in die zin aan de strekking van de Voda, aldus verweerders.

4.4    Tot slot betwisten verweerders dat zij - in strijd met artikel 10a lid 1 sub d Advocatenwet - niet integer gebruik hebben laten maken van de derdengeldenrekening door gelden van H c.s. te verbergen. De deken onderkent volgens verweerders ook dat verweerder niet het oogmerk had om bepaalde schuldeisers van H c.s. te benadelen en de paritas creditorum te doorbreken; datzelfde gold ook voor verweerster. Op het moment van de toestemming van verweerder waren er bij H c.s. geen schuldeisers met executeerbare vorderingen bekend, zeker niet van de gemeente. Van ‘verbergen van gelden’ is feitelijk geen sprake geweest, maar van reservering daarvan om vervolgens in te zetten voor de liquidatie van H c.s. De terugboekingen door verweerders van 1 maart 2016 en daarna waren bedoeld voor de financiële afwikkeling met het personeel, terwijl de terugboeking op 9 mei 2016 die kort daarna naar een Duitse rekening van H c.s. is doorgestort, ook zijn benut voor de liquidatie van H c.s.

4.5    Ofschoon de terugboekingen ook volgens verweerders inderdaad in redelijkheid te lang hebben geduurd - de situatie rondom H c.s. was toen zeer hectisch - en de ontvangen gelden inderdaad niet een-op-een door verweerders zijn terugbetaald, kan volgens verweerders moeizaam van een gebrek aan integriteit worden gesproken, temeer H c.s. de liquidatie inderdaad zeer ordentelijk heeft laten verlopen.

 

5    BEOORDELING

In 19-340:

Ad dekenbezwaren a) tot en met c)

5.1    Gelet op de nauwe samenhang tussen deze dekenbezwaren ziet de raad aanleiding om deze gelijktijdig te beoordelen.

5.2    De raad stelt voorop dat Afdeling 6.5 Voda - derdengelden - ertoe strekt advocaten regels te geven over derdengelden en de inrichting van de derdengeldenrekening. Doel van de regeling is onder meer om te voorkomen dat een derdengeldenrekening voor andere doeleinden wordt gebruikt dan waarvoor zij in het leven is geroepen, namelijk voor het beheer van derdengelden (artikel 6.22 lid 3 Voda). De strekking van de regeling is om te voorkomen dat de advocaat met die rekening betrokken raakt bij criminele handelingen en/of dat hij daarmee zal ‘bankieren’ en/of dat hij derdengelden zonder noodzaak op de bankrekening van de stichting derdengelden parkeert. Als waarborg voor nakoming van deze regeling is dan ook bepaald dat twee gezamenlijk handelende bestuurders van de stichting derdengelden vereist zijn (artikel 6.22 lid 8 Voda).

5.3    Naar het oordeel van de raad heeft verweerder in strijd met het doel en de strekking van voornoemde bepalingen in de Voda gehandeld door aan zijn cliënt H c.s. toestemming te verlenen om overtollige gelden vanwege de ophanden zijnde liquidatie van de vennootschappen van H c.s. over te maken naar de derdengeldenrekening van zijn kantoor om zodoende gelden van het bedrijfsvermogen van H c.s. af te zonderen om tot een, volgens verweerders, “ordentelijke liquidatie” te komen. Dat toen sprake was van een gerechtelijke rangregeling of aangeboden gerechtelijk akkoord ten behoeve van H c.s. is gesteld noch gebleken. Daar komt bij dat verweerder door storting van gelden op de derdengeldenrekening van kantoor door H c.s. toe te laten, verhaal voor crediteuren van H c.s. tenminste heeft bemoeilijkt. Voor het tuchtrechtelijke verwijtbaar handelen van verweerder is voor de raad niet relevant of uiteindelijk een ordentelijke liquidatie bij H c.s. heeft plaatsgevonden waarbij mogelijk alle crediteuren zijn voldaan. Dat in dit specifieke geval sprake was van een uitzonderingssituatie in de zin van - de Toelichting op - het derde lid van artikel 6.22 Voda en het noodzakelijk was dat die gelden door H c.s. naar de derdengeldenrekening van het kantoor van verweerders werd overgeboekt, is voor de raad dan ook niet komen vast te staan.

5.4    Naar het oordeel van de raad heeft verweerder in strijd met het doel en de strekking van voornoemde bepalingen in de Voda gehandeld door aan zijn cliënt H c.s. toestemming te verlenen om gelden van de vennootschappen van H c.s. over te maken naar de derdengeldenrekening van zijn kantoor. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is het de raad niet gebleken dat die  gelden ten tijde van het overmaken op de derdengeldenrekening direct konden worden gerelateerd aan enige zaak van verweerder en functioneel was voor het verloop van die zaak. Dat in dit geval sprake was van uitzonderingssituatie in de zin van - de Toelichting op - het derde lid van artikel 6.22 Voda en het noodzakelijk was dat die gelden door H c.s. naar de derdengeldenrekening van het kantoor van verweerders werd overgeboekt, is voor de raad niet komen vast te staan.

5.5    Op grond van het voorgaande is de raad met de deken van oordeel dat verweerder H c.s. in strijd met artikel 46 Advocatenwet en genoemde bepalingen in de Voda oneigenlijk gebruik heeft laten maken van de derdengeldenrekening van het kantoor door financiële dienstverlening aan zijn cliënt te faciliteren voor langere tijd, zonder dat daartoe enige advocatuurlijke noodzaak bestond. Door deze ongeoorloofde toestemming en handelwijze heeft verweerder naar het oordeel van de raad ook zijn onafhankelijkheid ten opzichte van zijn cliënt in gevaar gebracht, die daarvan immers later ook misbruik had kunnen maken. Dat betekent dat verweerder ook in strijd heeft gehandeld met de kernwaarde onafhankelijkheid als bedoeld in artikel 10a lid 1 sub a Advocatenwet.

5.6    Of verweerder, zoals de deken als strafverzwarende omstandigheid heeft aangevoerd, bij zijn handelen de intentie heeft gehad om gelden voor H c.s. op de derdengeldenrekening van kantoor te verbergen ter voorkoming van beslaglegging door schuldeisers onder H c.s., waaronder mogelijk ook de gemeente, is niet relevant voor de beoordeling van de tuchtrechter. Verweerder had immers tuchtrechtelijk beschouwd aan zijn cliënt geen toestemming mogen geven tot overmaking van gelden op de derdengeldenrekening zoals dat door hem is gedaan.

5.7    Voor de raad heeft als verzwarende omstandigheid te gelden dat verweerder veel te lang heeft gewacht met de terugbetaling van de geparkeerde derdengelden en hij deze gelden bovendien niet een-op-een heeft terugbetaald aan dezelfde vennootschap als waarvan die gelden waren ontvangen, terwijl een sluitende verklaring daarvoor van de kant van verweerder ontbreekt.

5.8    De raad rekent het verweerder ook extra aan dat hij als behandelend advocaat verweerster als medebestuurder van de derdengeldenrekening heeft meegetrokken in zijn handelen zoals dat een behoorlijk advocaat niet betaamt; dat staat nog los van de eigen verantwoordelijkheid van verweerster hierin. 

5.9    Met vorenstaande handelwijze heeft verweerder financieel niet integer gehandeld en daarmee tevens in strijd gehandeld met die kernwaarde als bedoeld in artikel 10a lid 1 sub d Advocatenwet.

5.10    De raad komt tot de slotsom dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld zodat de dekenbezwaren a) tot en met c) jegens verweerder gegrond worden verklaard.

In 19-341:

Ad dekenbezwaren a) tot en met c)

5.11    Gelet op de nauwe samenhang tussen deze dekenbezwaren ziet de raad aanleiding om deze gelijktijdig te beoordelen.

5.12    Verweerster heeft als bestuurder van de stichting derdengelden van het kantoor weliswaar niet zelf aan H c.s. toestemming verleend om gelden over te maken naar de derdengeldenrekening van het kantoor, maar heeft als bestuurder van die rekening wel toegestaan dat die - aanzienlijke - gelden vanaf 24 februari 2016 tot en met 10 mei 2016 op de derdengeldenrekening van kantoor geparkeerd stonden. Dat verweerster in die periode heeft onderzocht waarom die gelden daarop stonden of bij verweerder heeft aangedrongen op snelle terugboeking daarvan aan de betreffende cliënt of anderszins actie heeft ondernomen, is de raad niet gebleken. Met dit handelen heeft verweerster dan ook naar het oordeel van de raad als medebestuurder van de stichting derdengelden in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 6.23 leden 1 en 2 Voda door medewerking te verlenen aan de met de artikelen 6.22 lid 3 en 6.19.2 Voda strijdige handelingen van verweerder, zodat ook verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

5.13    Net als bij verweerder heeft naar het oordeel van de raad voor verweerster als verzwarende omstandigheid te gelden dat verweerster vanaf het moment dat zij bekend is geworden met de gelden van H c.s. op de derdengeldenrekening van kantoor, in elk geval op 1 maart 2016, zij veel te lang heeft gewacht met (aandringen op) terugbetaling daarvan of een andere actie. Zij heeft haar verantwoordelijkheid daarin niet genomen. Daar komt nog bij dat ook bij verweerster niet is gebleken waarom zij daarna heeft ingestemd met terugbetaling van verschillende hogere en lagere bedragen dan door de betrokken vennootschappen van H c.s. op de derdengeldenrekening waren overgemaakt; een sluitende verklaring daarvoor ontbreekt.

5.14    Met vorenstaande handelwijze heeft ook verweerster financieel niet integer gehandeld en ook haar onafhankelijkheid als advocaat in gevaar laten brengen en daarmee in strijd gehandeld met de kernwaarden als bedoeld in artikel 10a lid 1 sub a en d Advocatenwet.

5.15    De raad komt tot de slotsom dat ook verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, zodat de dekenbezwaren a) tot en met c) jegens haar gegrond worden verklaard.

 

6    MAATREGEL

In zaak 19-340:

6.1    Uit het vorenstaande volgt dat het dekenbezwaar tegen verweerder gegrond is. Bij de op te leggen maatregel neemt de raad de ernst van de zaak en de overige omstandigheden van het geval in aanmerking. Met zijn optreden heeft verweerder niet alleen de genoemde regels van de Voda overtreden, maar ook de kernwaarden van een advocaat geschonden door financieel niet integer te handelen en het risico te nemen om in een afhankelijke positie van zijn cliënt te geraken. Door toedoen van verweerder is verweerster als medebestuurder van de stichting derdengelden daarbij betrokken geraakt, wat ook voor haar tuchtrechtelijke consequenties heeft. Daarmee heeft hij niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet.

6.2    Gelet op het voorgaande, en mede gelet op het feit dat verweerder niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld en alle medewerking aan de deken en zijn onderzoek heeft gegeven, is naar het oordeel van de raad de maatregel van een voorwaardelijke schorsing van verweerder voor vier weken in uitoefening van zijn praktijk een passende maatregel. Hierbij is ook rekening gehouden met het feit dat het handelen van verweerder publicitair al breed is uitgemeten en hij zowel bij de deken als bij de raad inzicht heeft getoond in het foutieve van zijn handelen en daarvan heeft geleerd.

In 19-341:

6.3    Ook bij verweerster is het dekenbezwaar tegen haar geheel gegrond. Evenals bij verweerder neemt de raad bij de op te leggen maatregel de ernst van de zaak en de overige omstandigheden van het geval in aanmerking. Als medebestuurder van de derdengeldenrekening heeft verweerster niet alleen de genoemde regels van de Voda (laten) overtreden, maar ook de kernwaarden van een advocaat geschonden door zelf financieel niet integer te handelen. Door na ontdekking van de derdengelden op de derdengeldenrekening verweerder niet kritisch daarover te bevragen of anderszins actie te ondernemen, waaronder het benaderen van de deken, heeft zij als bestuurder de ongeoorloofde situatie laten voortbestaan en het risico voor lief genomen dat zij in een afhankelijke positie terecht zou komen. Daarmee heeft zij niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet.

6.4    De raad houdt rekening met de omstandigheid dat verweerster tuchtrechtelijk niet eerder is veroordeeld, spijt heeft betuigd over de gang van zaken, zowel bij de deken als bij de raad, en alle medewerking aan het onderzoek van de deken heeft gegeven.

6.5    Op grond van vorenstaande omstandigheden, in samenhang beschouwd, is naar het oordeel van de raad de maatregel van een berisping van verweerster passend en geboden.

 

7    KOSTENVEROORDELING

In 19-340:

7.1    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 750,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten, en

b)    € 500,00 in verband met de kosten van de Staat.

7.2    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 19-340.

In 19-341:

7.3    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

c)    € 750,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten, en

d)    € 500,00 in verband met de kosten van de Staat.

7.4    Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 19-341.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

in zaak 19-340:

-    verklaart het dekenbezwaar gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van vier (4) weken op;

-    bepaalt dat deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op grond dat verweerder zich binnen de hierna vermelde proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-    stelt de proeftijd vast op twee (2) jaren, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2;

In zaak 19-341:

-    verklaart het dekenbezwaar gegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

 

Aldus gewezen door mr. A.E. Zweers, voorzitter, mrs. P.J.F.M. de Kerf, M.J.J.M. van Roosmalen, S.H.G. Swennen, H.H. Tan, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2020.

 

griffier                                                                           voorzitter

 

Verzonden d.d. 9 maart 2020