Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

24-02-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2020:58

Zaaknummer

19-775

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht is niet-ontvankelijk op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet. Geen sprake van verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van lid 2.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 24 februari 2020

in de zaak 19-775

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 12 november 2019 met kenmerk 18-0299 (Z 710424) HH/sd, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    In 1992 is klaagster van echt gescheiden. Verweerster heeft klaagster eerst bijgestaan in verband met een omgangsregeling en vervolgens, vanaf 1998, bij procedures over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden met daarin een jaarlijks verrekenbeding.

1.2    Bij arrest van 23 februari 2010 heeft het gerechtshof Den Haag ten aanzien van het verrekenbeding bepaald dat de ex-partner 11/30e deel aan klaagster moest voldoen.

1.3    In dat kader heeft de ex-partner van klaagster op 16 april 2010 een bedrag van € 30.319,65 naar de derdengeldenrekening van verweerster overgemaakt. Op 20 april 2010 heeft verweerster dat bedrag doorgestort op een bankrekeningnummer van C. [V] BV.

1.4    Verweerster heeft op 25 mei 2010 namens klaagster cassatie ingesteld tegen het arrest van 23 februari 2010.

1.5    Op 18 maart 2011 heeft de cassatieadvocaat een verslag van de bespreking op haar kantoor met verweerster en de gemachtigde van klaagster gemaakt.

1.6    Bij arrest van januari 2012 heeft de Hoge Raad de zaak van klaagster verwezen naar het (toenmalige) gerechtshof Arnhem.

1.7    Tussen juli-oktober 2012 is de advocaat-cliëntrelatie tussen klaagster en verweerster verbroken.

1.8    Bij brieven van 28 januari 2013 (verstuurd op 31 januari 2013) en 4 februari 2013 heeft klaagster verweerster aansprakelijk gesteld voor door geleden en nog te lijden schade als gevolg van de gevoerde procedures. In haar brief van 8 maart 2013 aan verweerster heeft zij haar vordering onderbouwd met haar verwijzing naar de omstandigheid dat verweerster zonder enig medeweten van klaagster in april 2010 een deal met de wederpartij heeft gearrangeerd en naar het volgens klaagster in maart 2011 gevoerde gesprek met de cassatieadvocaat in aanwezigheid van verweerster en de gemachtigde van klaagster en het laakbare handelen van verweerster daarbij.

1.9    Verweerster heeft de aansprakelijkheidsstelling(en) van 28 januari 2013 en 4 februari 2013 door klaagster gemeld bij haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar en haar standpunt daarover verwoord in haar brief aan klaagster van 4 juli 2013.

1.10    Op 9 november 2015 heeft de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar aan verweerster laten weten niets meer van klaagster te hebben vernomen.

1.11    Bij brief van 1 december 2017 heeft klaagster aan haar ex-partner laten weten een vordering op hem te hebben. Bij brief van 8 december 2017 heeft zijn advocaat klaagster laten weten dat die bedoelde vordering al lang geleden - in 2002 - was voldaan. Daarnaast is aan klaagster meegedeeld dat het 11/30e deel door haar ex-partner is betaald door overschrijving op 16 april 2010 van het bedrag van € 30.319,65 op de derdengeldenrekening van verweerster.

1.12    Bij brief van 15 januari 2018 heeft klaagster verweerster wederom aansprakelijk gesteld voor door haar geleden en nog te lijden schade met betrekking tot een door verweerster zonder enige kennis van klaagster gesloten dading en vanwege laakbaar gedrag van verweerster op het kantoor van de cassatieadvocaat op 18 maart 2011. Verweerster heeft haar aansprakelijkheid afgewezen bij brief van 26 januari 2018.

1.13    Bij brief van 30 september 2018, door de deken ontvangen op 10 oktober 2018, heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    zonder overleg met klaagster namens haar in april 2010 een deal aan te gaan met de tegenpartij en diens advocaat;

b)    klaagster over deze deal niet te informeren;

c)    niettegenstaande deze deal actie te ondernemen bij de Hoge Raad door het instellen van cassatie, resulterend in een uitspraak van de Hoge Raad in januari 2012;

d)    de kosten van de procedures bij klaagster in rekening brengen;

e)    het overeengekomen, aan klaagster toekomende, bedrag van € 30.920,65 dan wel € 30.319,65 op 20 april 2010 op onjuiste wijze over te maken naar de rekening van C [V] BV in plaats van naar de rekening [De S] Beheer BV zodat het bedrag door [De S] Beheer BV niet is ontvangen, terwijl verweerster op de hoogte was van de juiste tenaamstelling van de bankrekening omdat klaagster vanaf 2003 via die bankrekening de declaraties aan verweerster had voldaan;

f)    in de deal geen rekening te houden met de wettelijke rente vanaf de scheidingsdatum in  1992, terwijl de rechtbank in 1994 had vastgesteld dat na de echtscheiding wettelijke rente over de hoofdsom verschuldigd was;

g)    tijdens een gesprek dat was gericht op het verkrijgen van inzicht in de uitspraak van de Hoge Raad de cassatieadvocaat te verbieden vragen van klaagsters gemachtigde te beantwoorden, waardoor klaagster doelbewust onkundig werd gehouden van de in april 2010 gesloten deal;

h)    in de deal geen rekening te houden met de bezwaren die klaagster had tegen de gehanteerde verdeelsleutel.

 

3    VERWEER

Voor zover relevant komt het gemotiveerde verweer van verweerster bij de bespreking van de klacht aan de orde.

 

4    BEOORDELING

Ten aanzien van de ontvankelijkheid

4.1    Allereerst heeft de voorzitter te beoordelen of klaagster kan worden ontvangen in haar klacht.

4.2    Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht door de voorzitter niet-ontvankelijk verklaard indien (sub a) de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijkverklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De voorzitter zal aan de hand van deze maatstaf beoordelen of klaagster ontvankelijk is in haar klacht.

4.3    Uit de overgelegde stukken is de voorzitter gebleken dat verweerster klaagster heeft bijgestaan in diverse familierechtelijke procedures tussen klaagster en haar ex-partner tot uiterlijk in het najaar van 2012. Bij brieven van 28 januari 2013 en 4 februari 2013 heeft klaagster verweerster vervolgens aansprakelijk gesteld in verband met vermeende door haar geleden schade omdat verweerster volgens klaagster zonder haar medeweten in april 2010 een deal met de wederpartij had gesloten en vanwege het laakbare gedrag van verweerster in maart 2011 tijdens het gesprek bij de cassatieadvocaat in aanwezigheid van klaagsters gemachtigde. De in artikel 46 g lid 1 sub a Advocatenwet genoemde termijn is dan ook in ieder geval op 28 januari 2013 aangevangen. De klacht is echter pas op 10 oktober 2018 door klaagster bij de deken ingediend en daarmee ruim buiten de genoemde termijn van drie jaar.

4.4    Klaagster heeft echter aangevoerd dat zij pas na ontvangst van de brief van de advocaat van de wederpartij van 8 december 2017 bekend is geworden met de handelwijze van verweerster, waaronder de voor klaagster onbekende ‘deal’ namens haar van april 2010 met haar ex-partner, waarna zij pas onderhavige klacht heeft kunnen indienen. Volgens klaagster moet met de datum van 8 december 2017 rekening worden gehouden wanneer wordt getoetst aan artikel 46g Advocatenwet.

4.5    Naar het oordeel van de voorzitter slaagt dit beroep van klaagster op de verschoonbare termijnoverschrijding van artikel 46g lid 2 Advocatenwet niet. Het geschil met verweerster, waarover de onderhavige klachtonderdelen gaan, was in ieder geval op 28 januari 2013 bij klaagster bekend, gelet op haar aansprakelijkheidsstelling van die datum. Verweerster heeft in juli 2013 die claim van klaagster bij haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar neergelegd waarna klaagster - kennelijk - tot 9 november 2015 niets meer van zich heeft laten horen bij die verzekeraar. Diezelfde claim is door klaagster opnieuw bij brief van 15 januari 2018 bij verweerster neergelegd. Dat klaagster, zoals zij stelt, pas door de brief van 8 december 2017 van de advocaat van haar ex-partner op de hoogte is gekomen van het klachtwaardige gedrag van verweerster en tijdig daarna haar onderhavige klacht heeft ingediend, wordt aldus door de feiten weerlegd.

4.6    Nu voorts van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn dat de klacht buiten de termijn is ingediend niet is gebleken, is de hele klacht op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk. Aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht komt de voorzitter dus niet meer toe.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk.

 

Aldus beslist door mr. A.H.M. Dölle, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M. Goldhoorn als griffier op 24 februari 2020.

 

griffier                                                       voorzitter