Rechtspraak
Uitspraakdatum
07-02-2020
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2020:58
Zaaknummer
190238
Inhoudsindicatie
Geen doorbreking appelverbod, hoger beroep niet-ontvankelijk.
Uitspraak
BESLISSING
van 7 februari 2020
in de zaak 190238
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klaagster
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 4 januari 2019, onder nummer 18-925/A/A, op die datum aan partijen toegezonden. De voorzitter heeft klachtonderdeel a), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaard en klaagster, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk in klachtonderdeel b). Het hof verwijst verder naar de beslissing van de raad van 12 augustus 2019 op het verzet van klaagster tegen de beslissing van de voorzitter. De raad heeft het verzet ongegrond verklaard.
1.2 De beslissing van de voorzitter is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2019:4 en de beslissing van de raad als ECLI:NL:TADRAMS:2019:163.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 Het beroepschrift van klaagster tegen deze beslissing is op 10 september 2019 ter griffie van het hof ontvangen. Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de raad op 17 juni 2019;
- brief van verweerder van 7 november 2019.
2.2 Bij e-mail van 4 januari 2020 heeft klaagster de voorzitter en de leden van het hof gewraakt. Het wrakingsverzoek is behandeld door de wrakingskamer op 8 januari 2020. Het wrakingsverzoek is afgewezen bij beslissing van 8 januari 2020.
2.3 Na afwijzing van het wrakingsverzoek is de behandeling van het hoger beroep hervat in de stand waarin het zich bevond voorafgaand aan de wraking.
2.4 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 10 januari 2020, waar geen der partijen is verschenen.
3 BEOORDELING
3.1 Bij de beoordeling wordt vooropgesteld dat het hof allereerst dient te oordelen over de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Op grond van artikel 46h lid 7 Advocatenwet staat tegen een beslissing van de raad op het verzet tegen een beslissing van de voorzitter van die raad, anders dan in het geval het verzet gegrond wordt verklaard, immers geen rechtsmiddel open. Deze bepaling lijdt slechts uitzondering indien moet worden geoordeeld dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat bij de behandeling van het verzet een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden.
3.2 Klaagster heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat fundamentele beginselen van een behoorlijke rechtspleging zijn geschonden, in het bijzonder het beginsel van hoor en wederhoor. Voorts stelt klaagster dat de beslissing van de raad in aanmerking komt voor herroeping, omdat de beslissing berust op door verweerder in die procedure gepleegd bedrog en klaagster geen gelegenheid heeft gekregen dit aan te tonen.
3.3 Voor zover klaagster verwijst naar de voorzittersbeslissing van 4 januari 2019 is haar beroep alleen al daarom niet-ontvankelijk, omdat zij tegen die beslissing verzet heeft aangetekend, dat door de raad is behandeld. Aangezien voorts al hetgeen klaagster in haar beroepschrift aanvoert bij de behandeling door de raad – zoals zij zelf ook stelt – “uitvoerig aan de orde” is geweest bij de bespreking van de producties die zij de raad heeft gestuurd en in haar pleitnotities, is van schending van het beginsel van hoor en wederhoor geen sprake. Dat klaagster het niet eens is met de inhoud van de beslissing van de raad doet daaraan niet af en is geen reden voor doorbreking van het appelverbod.
3.4 Ook overigens is niet gebleken dat bij de behandeling van het verzet een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden. Dat betekent dat klaagster in haar hoger beroep van de verzetbeslissing niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Evenmin bestaat enige wettelijke of juridische basis voor herroeping of herziening van de beslissing van de raad, zoals verzocht.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar beroep tegen de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 12 augustus 2019, onder nummer 18-925/A/A.
Aldus gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. P.J.G. van den Boom en R. Verkijk leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2020.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 7 februari 2020.