Rechtspraak
Uitspraakdatum
24-01-2020
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2020:30
Zaaknummer
190245
Inhoudsindicatie
Artikel 13-beklag. Voor een tuchtprocedure is geen bijstand van een advocaat benodigd, dus de deken heeft op goede gronden het afwijzingsverzoek afgewezen. Dat de Raad voor Rechtsbijstand wel een toevoeging kan verlenen voor een procedure waarvoor de bijstand van een advocaat niet is vereist, betekent niet dat de deken in die situatie ook een advocaat dient aan te wijzen. Beklag ongegrond.
Inhoudsindicatie
Uitspraak
BESLISSING
van 24 januari 2020
in de zaak 190245
naar aanleiding van het beklag van:
klager
tegen:
de Deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Den Haag
de deken
1 HET VERZOEK ALS BEDOELD IN ART. 13 LID 1 ADVOCATENWET
Klager heeft bij de deken een verzoek ingediend tot aanwijzing van een advocaat als bedoeld in artikel 13 lid 1 Advocatenwet. De deken heeft dit verzoek afgewezen bij brief van 17 september 2019. Bij brief van 30 september 2019 heeft klager beklag gedaan tegen de beslissing van de deken.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beklag van 30 september 2019 is op diezelfde dag per e-mail bij de griffie ingekomen.
2.2 Het hof heeft verder kennisgenomen van:
- de brief van 2 oktober 2019 met als bijlage de bestreden beslissing;
- de brief van 21 oktober 2019 van de deken.
2.3 Bij bericht van 4 november 2019 heeft de griffie van het hof partijen bericht dat het hof van plan is dit beklag op basis van de schriftelijke stukken te beoordelen en geen aanleiding ziet hiervoor een mondelinge behandeling te houden. Daarbij is meegedeeld dat het hof behoudens andersluidend bericht binnen 5 dagen ervan uitgaat dat partijen akkoord zijn met deze wijze van afdoening.
2.4 Per e-mail van 8 november 2019 heeft klager het hof onder meer het volgende bericht:
“In aansluiting op ons hedendaags telefonisch onderhoud bericht ik u als volgt.
(…)
In principe ben ik het ermee eens dat u geen aanleiding ziet voor een mondelinge behandeling echter ik hecht er desondanks voor de volledigheid aan, alvorens u uw uitspraak doet, nog een schriftelijke bijdrage te mogen leveren welke ik u dit weekend per email zal doen toekomen en op maandag 11 november a.s. per reguliere post zal versturen. Ik verzoek u dan ook beleefd om de door u gestelde termijn van VIJF dagen ietwat op te rekken. Ik hoop dat u mij deze ruimte nog zou willen geven alvorens u tot uitspraak overgaat.”
2.5 Per e-mail van 11 november 2019 heeft klager een aan de deken gerichte brief (ook) naar de griffie van het hof toegezonden.
2.6 Per e-mail van 23 december 2019 heeft klager alsnog de in zijn brief van 8 november aangekondigde schriftelijke bijdrage naar de griffie van het hof toegezonden.
2.7 Per e-mail van 24 december 2019 heeft klager nog nadere informatie verstrekt.
2.8 Bij bericht van 14 januari 2020 is aan partijen bericht dat op 24 januari 2020 uitspraak wordt gedaan.
3 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan:
3.1 Klager heeft een tuchtklacht tegen zijn voormalige advocaat ingediend. Nadat de klacht door de deken is doorgezonden naar de raad van discipline en door deze raad een zitting werd gepland voor de behandeling van de tuchtzaak heeft klager bij brief van 13 september 2019 de deken verzocht een advocaat op basis van een toevoeging aan te wijzen die tijdens deze zitting zijn belangen zal behartigen.
Aanvankelijk was deze zitting op 28 oktober 2019 bepaald; na verkregen uitstel is deze zitting nader bepaald op 27 januari 2020. De deken heeft klager bij brief van 17 september 2019 laten weten niet aan dit verzoek te kunnen voldoen omdat bijstand door een advocaat niet is voorgeschreven.
3.2 In zijn beklagschrift voert klager aan dat hij een tuchtklacht heeft ingediend, omdat zijn voormalig advocaat basale beroepsfouten heeft gemaakt, de goede rechtsgang heeft ondermijnd en zijn geheimhoudingsplicht flagrant heeft geschonden waardoor zijn zaak bij de Centrale Raad van Beroep werd verloren. Klager voert aan dat hij als leek juridisch niet onderlegd is en zijn inkomen uitsluitend uit een tot 80% afgetopte AOW-uitkering bestaat. Hij heeft geen advocaat gevonden die bereid is om hem op basis van een toevoeging bij te staan. Bovendien heeft hij ervaren dat er binnen de advocatuur een sfeer heerst dat het procederen tegen een confrère “not done” zou zijn. Klager acht het bizar dat een ieder in onze rechtsstaat weliswaar recht heeft op een “toevoeging”, maar dat op het moment hij als klager in een tuchtzaak betrokken raakt met een tegenstander die nota bene zelf een advocaat is, plotsklaps geen recht (meer) zou hebben op een “toevoeging”. Klager constateert een selectieve handelwijze, omdat op de zitting bij de Centrale Raad van Beroep evenmin een advocaat was vereist en hem desondanks wel een advocaat werd toegewezen. Waarom mag een advocaat op basis van “toevoeging” voor de Centrale Raad van Beroep juist wel en een advocaat op basis van “toevoeging” voor de raad van discipline weer niet? Dit is meten met twee maten en discriminerend, aldus klager. In het door hem voortgezette debat voert hij aan dat een ieder volgens onze wetgeving voor gesubsidieerde rechtsbijstand in aanmerking kan komen en dit vaak zelfs verplicht wordt gesteld. In dit geval gaat het om een zaak van een klager als buitenstaander tegen een lid van de beroepsgroep advocatuur zelf (de beklaagde), die volgens klager onherstelbare fouten heeft gemaakt, aldus nog steeds klager.
3.3 In reactie op het beklag heeft de deken aangevoerd dat hij enkel kan oordelen over het verzoek om aanwijzing van een advocaat op grond van artikel 13 Advocatenwet en dat de Raad voor Rechtsbijstand beslist over toevoegingsaanvragen. De deken meent dat hij het verzoek van klager op goede gronden heeft afgewezen.
4 BEOORDELING
4.1 Het hof overweegt het volgende.
4.2 Artikel 13 van de Advocatenwet geeft de deken uitsluitend de mogelijkheid om een advocaat aan te wijzen in zaken, waarin de vertegenwoordiging door een advocaat verplicht is en de rechtzoekende dus niet zelf, zonder de bijstand van een advocaat, kan procederen. Klager voert een procedure bij de raad van discipline. Bij deze procedure is het niet vereist dat klager wordt bijgestaan door een advocaat. Klager kan deze procedure zelf voeren en doet dat ook. Dat betekent dat de deken op goede gronden het verzoek van klager tot aanwijzing van een advocaat heeft afgewezen, omdat niet voldaan is aan de eisen van artikel 13 Advocatenwet.
4.3 Kennelijk bestaat er bij klager onduidelijkheid over het begrip “toewijzing” van een advocaat (door de deken) en “toevoeging” aan een advocaat (door de Raad voor Rechtsbijstand. De eventuele toewijzing van een advocaat vindt plaats door de deken op grond van artikel 13 van de Advocatenwet. Het betreft hier een vangnetvoorziening voor die rechtzoekenden die niet in staat zijn zelf een advocaat te vinden, terwijl dat (op grond van een wettelijke regeling) vereist dan wel noodzakelijk is om een procedure te kunnen voeren. Zoals hiervoor onder 4.2 is overwogen voldoet het aanwijzingsverzoek niet aan de in de wet gestelde eisen. Het voeren van een tuchtprocedure is een laagdrempelige voorziening waarvoor geen advocaatbijstand nodig wordt geacht. Daarbij maakt het niet uit of de klacht is gericht tegen een advocaat of tegen een andere beroepsbeoefenaar waarvoor het wettelijk tuchtrecht geldt, zoals notarissen, deurwaarders, accountants en artsen.
4.4 De vraag of op grond van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) door een advocaat rechtsbijstand op toevoegingsbasis moet worden verleend, is een vraag waarover de deken niet gaat maar de Raad voor Rechtsbijstand. Dat de Raad voor Rechtsbijstand voor de procedure bij de Centrale Raad van Beroep kennelijk een toevoeging heeft verleend op grond van de Wrb, zegt niets over de vraag of de deken ook tot toewijzing van een advocaat op grond van de Advocatenwet zou hebben moeten overgaan. Van meten met twee maten is daarom geen sprake; het is meer appels met peren vergelijken.
4.5 De deken is op juiste gronden tot zijn besluit gekomen. Het beklag zal ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
verklaart het beklag van klaagster tegen de beslissing van de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag van 17 september 2019 ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. J.D. Streefkerk en I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2020.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 24 januari 2020.