Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-01-2020

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2020:35

Zaaknummer

190148

Inhoudsindicatie

Klacht tegen advocaat wederpartij. Verweerder zou in een processtuk ten onrechte de beschuldiging van de vrouw hebben overgenomen dat klager haar verkracht zou hebben en dat klager valse aangiftes zou hebben gedaan. Het hof onderschrijft het oordeel van de raad dat deze klacht gegrond is. Daaraan voegt hij nog toe dat met name de stelligheid waarmee de beschuldiging door verweerder als vaststaand feit is gepresenteerd, en zijn eigen gewicht als advocaat dat verweerder aan de bewoordingen van het verweerschrift heeft toegevoegd, maken dat hij naar het oordeel van het hof de grens van wat tuchtrechtelijk nog toelaatbaar is, heeft overschreden. Verweerder heeft onnodig de door de vrouw geuite beschuldiging zonder enige terughoudendheid tot de zijne gemaakt. Niet is gebleken dat dit haar tot enig noemenswaardig voordeel kon strekken noch dat de geuite beschuldiging noodzakelijkerwijs in reactie op een door klager geponeerde stelling is geuit, terwijl verweerder zich had moeten realiseren dat dit wel onevenredig nadeel aan klager kon toebrengen.

Uitspraak

BESLISSING                           

van 10 januari 2020

in de zaak 190148

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

 

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD VAN DISCIPLINE

De Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) heeft op 13 mei 2019 uitspraak gedaan op de klacht die klager tegen verweerder heeft ingediend (zaaknummer raad: 19-094/A/NH). De raad heeft klachtonderdeel d) gegrond verklaard en de overige klachtonderdelen a), b), c) en e) ongegrond verklaard. De raad heeft verweerder de maatregel van waarschuwing opgelegd en hem veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten. De beslissing is op de datum van de uitspraak aan partijen toegezonden.

De beslissing van de raad is op tuchtrecht.nl gepubliceerd als ECLI:NL:TADRAMS:2019:104.

 

2    DE PROCEDURE IN HOGER BEROEP BIJ HET HOF VAN DISCIPLINE

2.1    Verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad ten aanzien van klachtonderdeel d). Het hof heeft het beroepschrift (met bijlagen) op 6 juni 2019 ontvangen.

2.2    Verder is het hof bekend met:

-    het dossier van de raad;

-    het verweerschrift in hoger beroep van klager;

-    de e-mail met bijlage van verweerder van 23 juli 2019;

-    de brief met bijlagen van verweerder van 25 juli 2019;

-    de e-mail van verweerder met bijlagen van 31 juli 2019;

-    de e-mail van klager van 31 juli 2019;

-    de e-mail met bijlagen van verweerder van 1 augustus 2019;

-    de e-mail met bijlagen van klager van 1 augustus 2019;

-    de e-mails met bijlagen van verweerder van 5 augustus 2019 en 7 augustus 2019;

-    de e-mail met bijlagen van verweerder van 30 september 2019;

-    de e-mail met bijlage van verweerder van 3 oktober 2019;

-    de e-mail met bijlagen van verweerder van 16 oktober 2019;

-    de e-mail met bijlage van verweerder van 17 okotber 2019.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de zitting van 28 oktober 2019. Klager en verweerder zijn bij de mondelinge behandeling aanwezig geweest en hebben beiden aan de hand van pleitnotities, die aan het proces-verbaal zijn gehecht, hun standpunt toegelicht. De zitting heeft plaatsgevonden achter gesloten deuren.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep relevant, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    (…);

b)    (…);

c)    (…);

d)    in het verweerschrift in incidenteel appel ten onrechte de beschuldiging van de vrouw heeft overgenomen dat klager haar verkracht zou hebben en dat klager valse aangiftes zou hebben gedaan;

 

e)    (…).

4    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

4.1    Klager is verwikkeld (geweest) in verschillende procedures met zijn ex-echtgenote (hierna: de vrouw) in relatie tot hun echtscheiding, onder meer over de boedelverdeling, over (partner)alimentatie en, wat betreft hun beider kinderen, over omgang en gezag. Verweerder heeft de vrouw van de eerste helft van 2016 tot medio september 2018 als advocaat bijgestaan.

4.2    In het verweerschrift in incidenteel appel d.d. 11 juli 2017, in een alimentatieprocedure tussen de vrouw en de oudste dochter van klager en de vrouw enerzijds en klager anderzijds, heeft verweerder geschreven:

“6. Voorts zijn de beschuldigingen van de vrouw niet vals. De vrouw heeft de man beschuldigd van verkrachting, en deze beschuldiging is op werkelijkheid gebaseerd. De vrouw is in een dronken bui van de man door hem wel degelijk verkracht. Zij heeft ervoor gekozen om het bij een melding te laten en geen verdere aangifte hiervan te doen. Dit omdat de gevolgen niet alleen voor de man enorm zullen zijn maar ook voor de kinderen. Zij is erg geschrokken van de verkrachting en heeft hier nog iedere dag last van. Toch heeft zij ervoor gekozen geen verdere stappen te ondernemen in dit kader, maar wel verblijft zij sindsdien niet meer in één ruimte met de man alleen.

7. De man op zijn beurt heeft de vrouw beticht van allerlei ernstige zaken zoals ouderverstoting, diefstal (meerdere malen is door hem aangifte gedaan, waar overigens uit is gebleken dat de vrouw geen strafbare feiten heeft gepleegd)(…).”

4.3    Bij brief van 14 oktober 2018 heeft klager een klacht ingediend tegen verweerder, die op 28 oktober 2018 is uitgebreid met het thans nog aan de orde zijnde klachtonderdeel.

 

5    BEOORDELING

5.1    In het hoger beroep is uitsluitend aan de orde de vraag of het oordeel van de raad over klachtonderdeel d) stand kan houden.

5.2    Bij de beoordeling van de klacht, die ziet op het handelen van verweerder als advocaat van de wederpartij van klager, gaat ook het hof uit van de door de raad geformuleerde algemene toetsingsmaatstaf: een advocaat geniet een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen, op de wijze die hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is echter niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij; (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen; en (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van zijn wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, dat hij in het algemeen mag uitgaan van de juistheid daarvan en dat hij slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. In familierechtelijke kwesties zal een advocaat er bovendien voor moeten waken dat – zeker als er belangen van kinderen in het spel zijn – de verhoudingen tussen partijen niet escaleren. Dan mag van een advocaat een zekere terughoudendheid worden verwacht in het doen van uitlatingen over de wederpartij die deze naar redelijke verwachting als kwetsend zal ervaren, alsmede in het entameren van procedures.

5.3    De raad heeft over deze toetsingsmaatstaf in relatie tot klachtonderdeel d) als volgt overwogen en dit klachtonderdeel gegrond verklaard.

“Verweerder mocht in beginsel afgaan op hetgeen zijn cliënte hem had verteld. Indien het echter, zoals hier, om een zware beschuldiging gaat, mag van een advocaat worden verwacht dat hij zich tevoren er van vergewist dat er voldoende grond voor die beschuldiging bestaat. Het enkele feit dat verweerder bij de vrouw heeft nagevraagd ten overstaan van wie zij die beschuldiging nog meer heeft geuit, zoals verweerder heeft tegengeworpen, is onvoldoende. Verweerder had veel terughoudender moeten zijn bij het presenteren van de beschuldiging van verkrachting als vaststaand feit, temeer nu verweerder bekend was dat de vrouw geen aangifte had gedaan van verkrachting en de beschuldiging is geuit in het kader van een vechtscheiding waarin al tientallen procedures zijn gevoerd. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder met zijn stellingname in het verweerschrift jegens klager onbetamelijk en niet professioneel gehandeld door onvoldoende afstand te houden van de standpunten van zijn cliënte en klager zonder concrete onderbouwing te beschuldigen van verkrachting. Klager is daardoor onevenredig in zijn belang bij een goede naam en faam geschaad.”

5.4    In zijn hoger beroepschrift geeft verweerder aan, voor zover in dit beroep van belang, dat hij in zijn verweerschrift in incidenteel appel met betrekking tot de verkrachting tijdens dronkenschap heeft weergegeven hetgeen de vrouw identiek heeft verklaard aan hem, de raad voor de kinderbescherming, jeugdzorg en de politie. Hij stelt dat hij mocht afgaan op die authentieke en identieke mededelingen, die herhaaldelijk en in het bijzijn van verschillende familieleden aan hem zijn gedaan. Verweerder biedt aan hiervan bewijs te leveren, onder andere door middel van getuigenbewijs. Verweerder heeft verder gesteld dat de door de raad opgelegde proceskostenveroordeling disproportioneel en onredelijk is, niet alleen vanwege de procesopstelling van klager in verschillende procedures, maar ook omdat slechts een zeer klein deel van de klacht gegrond is verklaard.

5.5    Klager heeft naar voren gebracht dat verweerder een zeer ernstige beschuldiging aan zijn adres heeft geuit, die hij bovendien, op eigen gezag, als de waarheid heeft geponeerd. Verweerder heeft geen enkel bewijs gezien of gehoord. Hij had de beschuldiging beter moeten bespreken met zijn cliënte en in elk geval nader onderzoek moeten doen naar het waarheidsgehalte, alvorens zich zo krachtig uit te laten. In een familierechtelijke kwestie mag terughoudendheid worden verwacht in het doen van dit soort uitlatingen, aldus klager. De aangedragen getuigen zijn onbetrouwbaar en niet objectief. Klager heeft verder verzocht om behandeling achter gesloten deuren.

5.6    Ter zitting heeft het hof allereerst besloten om tijdens de behandeling van de klacht de deuren te sluiten. Daartoe heeft hij overwogen dat te allen tijde uitgangspunt is dat de behandeling van klachten in het openbaar geschiedt, ook van klachten betreffende familierechtelijke aangelegenheden. Enkel zwaarwegende omstandigheden kunnen het hof nopen van dit uitgangspunt af te wijken, bijvoorbeeld als een behandeling van de klacht in het openbaar mogelijk kan leiden tot een forse inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een betrokkene. Daarvan is, gelet op de aard en omvang van de aan de orde zijnde beschuldigingen, in dit geval sprake.

5.7    Inhoudelijk overweegt het hof dat het hoger beroep niet slaagt. Het hof onderschrijft het oordeel van de raad en maakt de overwegingen van de raad tot de zijne. Daaraan voegt hij nog toe dat met name de stelligheid waarmee de beschuldiging door verweerder als vaststaand feit is gepresenteerd, en zijn eigen gewicht als advocaat dat verweerder aan de bewoordingen van het verweerschrift heeft toegevoegd, maken dat hij naar het oordeel van het hof de grens van wat tuchtrechtelijk nog toelaatbaar is, heeft overschreden. Verweerder heeft onnodig de door de vrouw geuite beschuldiging zonder enige terughoudendheid tot de zijne gemaakt. Niet is gebleken dat dit haar tot enig noemenswaardig voordeel kon strekken noch dat de geuite beschuldiging noodzakelijkerwijs in reactie op een door klager geponeerde stelling is geuit, terwijl verweerder zich had moeten realiseren dat dit wel onevenredig nadeel aan klager kon toebrengen. De door klager bestreden stelling van verweerder dat de vrouw aangifte heeft gedaan en de door verweerder aangevoerde omstandigheid dat de vrouw haar beschuldiging (ook) aan derden heeft geuit, zijn daarom voor het hof minder relevant voor de beoordeling van de klacht. Datzelfde geldt voor het gedane bewijsaanbod. Uit de toelichting daarbij blijkt immers dat de opgevoerde getuigen in het bijzonder zouden kunnen bevestigen dat de vrouw de beschuldiging(en) heeft gedaan. De klacht ziet er echter op dat verweerder die beschuldiging(en) op de hiervoor beschreven manier heeft overgenomen. Het bewijsaanbod gaat aan de essentie van de klacht voorbij en zal daarom worden gepasseerd.

5.8    De grief met betrekking tot de proceskostenveroordeling moet eveneens worden afgewezen. Proceskostenveroordelingen zijn gegrond op de omstandigheid dat de kosten van een tuchtprocedure (moeten) worden gedragen door de beroepsgroep en dat – bij een gegrondverklaring van een klacht – het redelijk is van de verweerder een bijdrage te verlangen en niet de beroepsgroep voor de kosten te laten opdraaien. De vervuiler betaalt, is in de parlementaire geschiedenis opgemerkt (amendement Van der Steur, 32 382 kamerstuk 16, 13 september 2013). Afwijking van dit tarief is in beginsel mogelijk, in het bijzonder op de gronden in de toelichting van het amendement genoemd, namelijk de eisen van proportionaliteit, de ernst van de gedraging, eventuele recidive en de draagkracht van verweerder. In de onderhavige zaak ziet het hof geen aanleiding voor matiging, te meer nu klachtonderdeel d) gegrond is bevonden en het hof van oordeel is dat de door verweerder gestelde proceshouding van klager in dit verband niet relevant is.

Maatregel

5.9    Het vorenstaande leidt het hof tot de conclusie dat de beslissing van de raad moet worden bekrachtigd. Gelet op de omstandigheden, waaronder een veelheid aan (ongegrond verklaarde) klachten waarmee verweerder zich geconfronteerd heeft gezien, acht het hof de door de raad opgelegde maatregel van een waarschuwing passend.

5.10    Omdat het hof een maatregel bekrachtigt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet ook veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a) € 0,- reiskosten aan klager;

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

c) € 750,- kosten van de Staat.

5.11  Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van   € 750,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

5.12 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van     € 750,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer NL05 INGB 0705 003981, t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 13 mei 2019 in de zaak 19-094/A/NH;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750,- aan de Staat, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

 

Deze beslissing is gegeven door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. A.J.M.E. Arpeau en P.J.G. van den Boom, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2020.

griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 10 januari 2020