Rechtspraak
Uitspraakdatum
10-02-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2020:48
Zaaknummer
19-790
Inhoudsindicatie
Dekenbezwaar naar aanleiding van een signaal dat verweerder tijdens de hem opgelegde schorsing (4 weken) in strijd met artikel 8 lid 7 Advocatenwet heeft doorgewerkt als advocaat. Tijdens de afwezigheid van verweerder vanwege zijn schorsing heeft zijn collega/waarnemer een deurwaarder de opdracht gegeven om een dagvaarding op naam van verweerder te laten betekenen aan een cliënte van – voor en na de schorsing - verweerder. Tijdens de schorsing van verweerder is die dagvaarding betekend. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder voorafgaand aan zijn schorsing zijn kantoororganisatie onvoldoende ingelicht over de voor hem bekende schorsingsvoorwaarden, terwijl dat uitdrukkelijk zijn verantwoordelijkheid was. Dat zijn kantoorgenoot in de dagvaarding de naam van verweerder heeft gezet en die dagvaarding tijdens de schorsing heeft laten betekenen, was dan mogelijk niet zo gegaan, dan wel was deze fout snel door anderen binnen de kantoororganisatie ontdekt. Dat laatste is ook niet gebeurd; alarmbellen zijn intern niet afgegaan. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij zelf pas enige tijd na zijn schorsing erachter is gekomen dat dit was gebeurd. Dat verweerder na deze ontdekking de deken daarover vervolgens niet meteen in alle openheid heeft ingelicht, maar het op een signaal/klacht van een derde bij de deken heeft laten aankomen, rekent de raad verweerder extra zwaar aan. Daarmee heeft verweerder laten zien geen enkele eigen verantwoordelijkheid te nemen, waar dat juist van een advocaat verwacht mag worden. Schorsing 6 weken.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 10 februari 2020
in de zaak 19-790
naar aanleiding van het dekenbezwaar van:
mr. R.A.A. Geene, in zijn hoedanigheid van deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland
kantoorhoudende te Groningen
deken
tegen
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 21 november 2019, met 9 bijlagen, door de raad digitaal ontvangen op dezelfde datum, heeft de deken een dekenbezwaar ingediend jegens verweerder.
1.2 Het dekenbezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 26 november 2019 in aanwezigheid van de deken en verweerder. Van deze behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennis genomen van:
- het van de deken ontvangen dossier;
- het verweerschrift van verweerder van 21 november 2019, met 4 bijlagen, ter griffie digitaal ontvangen op diezelfde datum;
- de e-mail van verweerder van 22 november 2019 met 4 bijlagen, ter griffie digitaal ontvangen op diezelfde datum.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van het dekenbezwaar wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.2 Verweerder is bij beslissing van het Hof van Discipline van 3 juni 2019 (zaaknummer 180186) in vijf zaken tezamen geschorst in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken. De schorsing is ingegaan op 15 juli 2019 en heeft geduurd tot en met 11 augustus 2019.
2.3 Per e-mail van 7 juni 2019 om 11:50 uur heeft verweerder aan de deken laten weten op de hoogte te zijn gekomen van de teleurstellende beslissing van het hof en gevraagd hem informatie te verstrekken over de gang van zaken tijdens een schorsing. Verweerder heeft voorts aangegeven zijn lopende zaken al te hebben overgedragen of nog over te zullen dragen aan de mrs. M, S en L op kantoor en een aantal vragen gesteld.
2.4 Per e-mail van 7 juni 2019 om 12:27 uur is verweerder namens de deken geïnformeerd over de aan de schorsing verbonden voorwaarden en verplichtingen en is namens de deken gereageerd op de door verweerder gestelde vragen. Onder meer is namens de deken geschreven:
“Uiteraard dient u er zorg voor te dragen dat uw praktijk op behoorlijke wijze wordt waargenomen. Voor misslagen in de uitoefening van uw praktijk blijft u zelf onverminderd aansprakelijk; tijdens uw schorsing blijft u onderworpen aan hetgeen bij of krachtens de wet ten aanzien van een advocaat is bepaald. (…)Krachtens art.48 Advocatenwet mag u gedurende de schorsing de titel van advocaat niet voeren. U dient ervoor zorg te dragen dat: (…)
5. U goede afspraken maakt met uw waarnemer over procedures bij (…) voor zover daarin tijdens de duur van uw schorsing een behandeling is bepaald, dan wel deze tijdens de duur van uw schorsing op de rol staan; (…)
7. U uw cliënten in kennis stelt van de schorsing betreffende die zaken, waarin u tijdens de duur van uw schorsing werkzaamheden dient te verrichten en u zich in verband daarmee door een andere advocaat dient laten te vervangen. (…)
U heeft aangegeven dat mrs. [M, S en L] als waarnemer optreden, maar niet duidelijk is wie voor welke za(a)k(en). Graag ontvang ik daarover binnen twee weken bericht van u. In geval van twijfel of bepaalde werkzaamheden al dan niet geoorloofd is – ingevolge de aan u opgelegde schorsing – doet u er verstandig aan de deken te raadplegen. (…).”
2.5 Bij brief van 11 juni 2019 aan S BV heeft mr. M namens mevrouw A en twee aan haar gelieerde vennootschappen (hierna verder: cliënte A) laten weten hun belangen te behartigen in hun geschil met S BV en gesommeerd om haar onrechtmatig handelen jegens cliënte A te staken. Daarna is tussen de advocaat van S BV en mr. M hierover gecorrespondeerd, wat niet tot een vergelijk heeft geleid.
2.6 In zijn e-mail van 12 juni 2019 om 10:03 uur heeft verweerder aan de deken laten weten welke zaken door welke waarnemer tijdens zijn schorsing zullen worden overgenomen en dat in geen enkele zaak dan een proceshandeling hoeft te worden verricht. Voorts heeft verweerder aan de deken gemeld dat hij tijdens de eerste week van de schorsing alsmede in week 31-32 (naar de raad uit de stukken begrijpt: vanaf 19 juli tot en met 7 augustus 2019) in het buitenland zal verblijven.
2.7 Per e-mail van 2 augustus 2019 om 14:25 uur heeft mr. M een dagvaarding aan een deurwaarderskantoor gestuurd met het verzoek om deze dagvaarding namens cliënte A te betekenen bij S BV tegen een roldatum eind augustus 2019. Deze opdracht is per e mail van 2 augustus 2019 om 14:37 uur namens het deurwaarderskantoor aan mr. M bevestigd.
2.8 Mr. M is wegens vakantie afwezig geweest vanaf 5 tot en met 16 augustus 2019.
2.9 Per e-mail van 8 augustus 2019 om 15:08 uur heeft het deurwaarderskantoor op voorhand een scan van de op 8 augustus 2019 betekende dagvaarding tegen de roldatum van 28 augustus 2019 aan mr. M gestuurd met de mededeling dat de originele dagvaarding per post zal worden nagezonden. Voor zover in deze zaak relevant staat in deze dagvaarding gemeld:
“ [namen cliënte A]alle drie ter dezer zake domicilie kiezende te [kantooradres verweerder] ten kantore van advocaat [naam verweerder], die in deze zaak als advocaat wordt gesteld en als zodanig voor hen zal optreden; (…).”
2.10 Op 18 november 2019 heeft de advocaat namens S BV een klacht ingediend over verweerder en heeft daarin onder meer gemeld dat verweerder tijdens zijn schorsing als advocaat heeft gewerkt door op 8 augustus 2019 namens zijn cliënte A een dagvaarding uit te brengen en te laten betekenen aan S BV. Naar aanleiding van dit signaal heeft de deken het dekenbezwaar jegens verweerder ingediend.
2.11 In zijn brief van 22 november 2019 aan de deken heeft mr. M in de kwestie van cliënte A tegen S BV de gang van zaken toegelicht tijdens de schorsing van verweerder en voorts gemeld:
“Allereerst merk ik op dat tijdens een kantooroverleg voorafgaande aan de schorsing alle schorsingsvoorwaarden zijn besproken, waarna ik alle lopende dossiers van [verweerder] heb overgenomen. [Verweerder] heeft gedurende zijn schorsing geen werkzaamheden op kantoor verricht. (…)Daar [cliënte A] een vaste cliënte is van [verweerder] en zij wenste dat hij ook deze zaak verder zou behandelen, is de dagvaarding door mij op naam van [verweerder] gesteld.
In verband met mijn vakantie van 5 augustus tot en met 16 augustus 2019 heb ik de dagvaarding op 2 augustus 2019 ter betekening naar de deurwaarder gezonden, met het uitdrukkelijke verzoek de dagvaarding te betekenen tegen een roldatum eind augustus 2019. Abusievelijk is daarbij niet verzocht om eerst na 13 augustus 2019 tot betekening over te gaan. Wat hier verder ook van zijn, ook hiermee heeft [verweerder] geen enkele bemoeienis gehad.
Eerst op 22 augustus 2019 is er bericht van de wederpartij ontvangen, gericht aan [verweerder]. (…) Vanaf dat moment heeft [verweerder] de verdere behandeling van de zaak op zich genomen.”
3 DEKENBEZWAAR
3.1 Het dekenbezwaar houdt, zoals ter zitting van de raad besproken, zakelijk weergegeven in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
tijdens een door het Hof van Discipline aan hem opgelegde schorsing in de uitoefening van de praktijk de aan die schorsing verbonden voorwaarden heeft geschonden door tijdens zijn schorsing op zijn naam een dagvaarding namens cliënte A te laten betekenen bij een wederpartij, waarmee hij in strijd met het bepaalde
4 VERWEER
4.1 Volgens verweerder heeft hij alle schorsingsvoorwaarden van de deken in acht genomen. Voorafgaand aan zijn schorsing heeft hij op kantoor alle lopende zaken overgedragen en de nodige maatregelen getroffen. Tijdens zijn schorsing was hij grotendeels in het buitenland en telefonisch niet bereikbaar. Hij heeft tijdig en telefonisch cliënte A ingelicht over zijn schorsing. Zij vond het aanvankelijk geen probleem dat mr. M haar zaak zou behandelen maar wilde dat verweerder daarna haar zaak wel verder zou behandelen. Afgesproken werd dat verweerder deze zaak na zijn schorsing van mr. M dan ook zou overnemen. Doordat de zaak complexer was en dagvaarding in juli niet mogelijk was, heeft mr. M eerst op 2 augustus 2019 de deurwaarder verzocht om de dagvaarding uit te brengen met daarin de naam van verweerder als behandelend advocaat.
4.2 Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat onder de hiervoor geschetste omstandigheden het handelen van zijn waarnemer tijdens zijn schorsing, waarmee verweerder toen niet bekend was, hem niet tuchtrechtelijk verweten kan worden.
5 BEOORDELING
5.1 De vraag die ter beoordeling voorligt is of verweerder heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet door tijdens de hem opgelegde schorsing in de praktijkuitoefening van 15 juli tot en met 11 augustus 2019 als advocaat door te werken terwijl het hem op grond van het bepaalde in artikel 48 lid 7 Advocatenwet niet vrij stond om de titel van advocaat te voeren tijdens zijn schorsing.
5.2 Vaststaat dat tijdens de schorsing van verweerder, namelijk op 2 augustus 2019, een concept-dagvaarding met daarin zijn naam als behandelend advocaat van cliënte A door zijn waarnemend advocaat, mr. M, naar de deurwaarder is gezonden, met het verzoek van mr. M om die dagvaarding te betekenen tegen een roldatum eind augustus 2019. De deurwaarder heeft deze dagvaarding op 8 augustus 2019 aan de wederpartij van cliënte A betekend tegen roldatum 28 augustus 2019. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat een dergelijke handeling als een advocatenhandeling moet worden aangemerkt, maar heeft daartegen aangevoerd dat de door mr. M tijdens de schorsing van verweerder gemaakte fout verweerder tuchtrechtelijk echter niet kan worden aangerekend. De raad volgt verweerder hier niet in en overweegt daartoe als volgt.
5.3 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de raad gebleken dat mr. M wist dat hij tijdelijk de zaak van cliënte A tegen S BV op zich heeft genomen, omdat met cliënte A was afgesproken dat verweerder haar zaak na zijn schorsing zelf zou behandelen. In zijn verklaring van 22 november 2019 heeft mr. M geschreven dat hij vergeten is om op 2 augustus 2019 aan de deurwaarder de opdracht te geven om deze dagvaarding pas na de schorsing van verweerder te laten betekenen. Als gevolg van zijn vakantie kort daarna, vanaf 5 tot en met 16 augustus 2019, heeft mr. M deze vergissing in de dagvaarding zelf niet kunnen bemerken na ontvangst van de aan mr. M gemailde scan van de betekende dagvaarding op 8 augustus 2019. Dat de werkzaamheden van mr. M, die als waarnemer van verweerder tijdens diens schorsing optrad, tijdens de afwezigheid van mr. M werden waargenomen door een collega, is de raad op basis van het dossier en zitting niet gebleken. Omstreeks 9 augustus 2019 heeft mr. S, die werkzaam was als juridisch medewerkster bij verweerder, de betreffende originele dagvaarding ontvangen ter verwerking ervan. Ter zitting heeft zij verklaard dat bij haar toen geen alarmbellen zijn afgegaan.
5.4 Gelet op vorenstaande omstandigheden, in samenhang beschouwd, is de raad van oordeel dat verweerder voorafgaand aan zijn schorsing zijn kantoororganisatie onvoldoende heeft ingelicht over de voor bekende schorsingsvoorwaarden terwijl dat uitdrukkelijk zijn verantwoordelijkheid was. Verweerder is door de deken in zijn e-mail van 7 juni 2019 er uitdrukkelijk op gewezen dat verweerder er zorg voor dient te dragen dat zijn praktijk tijdens zijn schorsing op behoorlijke wijze wordt waargenomen en verweerder voor misslagen van zijn praktijk zelf onverminderd aansprakelijk blijft. Uit de hiervoor geschetste feitelijke gang van zaken tijdens de schorsing van verweerder is de raad gebleken dat verweerder zijn kantoor niet zodanig heeft georganiseerd dat tijdens zijn schorsing de door waarnemer mr. M gemaakte fout in de dagvaarding niet was gemaakt, dan wel snel door anderen binnen zijn kantoororganisatie was ontdekt. Dat laatste is ook niet gebeurd; alarmbellen zijn intern niet afgegaan. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij zelf pas op 22 augustus 2019 erachter is gekomen dat tijdens zijn schorsing mr. M abusievelijk zijn naam in de betekende dagvaarding heeft gezet. Dat verweerder na deze ontdekking de deken daarover niet meteen in alle openheid heeft ingelicht, maar het op een signaal/klacht van een derde bij de deken heeft laten aankomen, rekent de raad verweerder extra zwaar aan. Daarmee heeft verweerder laten zien geen enkele eigen verantwoordelijkheid te nemen, waar dat juist van een advocaat verwacht mag worden.
5.5 Op grond van al het vorenstaande is de raad van oordeel dat verweerder zijn schorsingsvoorwaarden heeft geschonden doordat onder zijn verantwoordelijkheid een dagvaarding op zijn naam tijdens zijn schorsing is betekend. Deze advocatenhandeling mocht tijdens zijn schorsing niet worden verricht omdat verweerder toen niet de titel van advocaat mocht voeren. Aldus heeft verweerder gehandeld zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt, hetgeen hem tuchtrechtelijk wordt aangerekend. Het dekenbezwaar oordeelt de raad dan ook gegrond.
6. MAATREGEL
6.1 Bij de op te leggen maatregel neemt de raad de ernst van de zaak en de overige omstandigheden van het geval in aanmerking. De raad rekent het verweerder ernstig aan dat hij de schorsingsvoorwaarden heeft overtreden en, zoals in eerdere tuchtrechtelijke uitspraken tegen hem is overwogen, ook nu niet zijn verantwoordelijkheid voor zijn eigen handelen binnen zijn kantoororganisatie op zich neemt. Bovendien had hij zelf meteen na ontdekking van het tuchtrechtelijk verwijtbare handelen tijdens zijn schorsing de deken daarover moeten inlichten. Door zijn kop in het zand te steken heeft hij gehandeld zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt terwijl hij met doorwerken tijdens zijn schorsing ook het vertrouwen van derden in de advocatuur heeft geschaad.
6.2 Gelet hierop, en rekening houdend met zijn tuchtrechtelijke verleden, is naar het oordeel van de raad de maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing van zes weken van verweerder in de uitoefening van zijn praktijk passend en geboden.
7. KOSTENVEROORDELING
7.1 De raad ziet aanleiding om verweerder gelet op artikel 48ac lid 1 onder b van de Advocatenwet te veroordelen in de kosten die de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op:
a) € 750,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,00 in verband met de kosten van de Staat.
7.2 Verweerder dient het bedrag van € 750,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 19-790.
7.3 Verweerder dient het bedrag van € 500,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer 19-790.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het dekenbezwaar gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van zes (6) weken op;
- bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:
- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat
- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.2;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500,00 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3.
Aldus gewezen door mr. A.E. Zweers, voorzitter, mrs. P.J.F.M. de Kerf, M.J.J.M. van Roosmalen, S.H.G. Swennen, H.H. Tan, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2020.
griffier voorzitter