Rechtspraak
Uitspraakdatum
13-01-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2020:3
Zaaknummer
19-187/DH/DH
Inhoudsindicatie
Verzet ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 13 januari 2020 in de zaak 19-187/DH/DH naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 15 mei 2019 op de klacht van:
klagers
gemachtigde: mr. H.L. van Lookeren Campagne
tegen:
verweerster
gemachtigde: mr. V.J.N. van Oijen
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 25 juni 2018 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Bij brief aan de raad van 11 maart 2019 met kenmerk K178 2018 ar/smo, door de raad ontvangen op 13 maart 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 Bij beslissing van 15 mei 2019 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, welke beslissing op 15 mei 2019 is verzonden aan klagers.
1.4 Bij brief van 12 juni 2019, door de raad ontvangen op 13 juni 2019, heeft de gemachtigde van klagers verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 11 november 2019 in aanwezigheid van klagers, vergezeld van hun gemachtigde, en verweerster, vergezeld van haar gemachtigde.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van klagers van 12 juni 2019.
2 FEITEN, KLACHT EN VERZET
2.1 Voor een weergave van de vaststaande feiten en de omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter, waartegen klager in verzet in zoverre niet opkomt.
2.2 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat klagers zich met de beslissing van de voorzitter en de gronden waarop deze berust, niet kunnen verenigen. Volgens klagers is er namelijk geen sprake van hetzelfde feitencomplex, zoals de voorzitter heeft geoordeeld.
3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft zich tegen het verzet en de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna waar nodig zal ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 Klagers hebben op 14 september 2017 een eerste klacht tegen verweerster ingediend. Ter onderbouwing van de tweede klacht is naar voren gebracht dat verweerster door klagers zou zijn verzocht om een overeenkomst te beoordelen, hetgeen zij heeft nagelaten. Verweerster heeft betwist dat haar om een beoordeling van de overeenkomst is verzocht.
4.2 De voorzitter heeft de klacht met toepassing van artikel 46j Advocatenwet kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, nu de klacht in de kern een betwisting door klagers behelst van het door verweerster in een eerdere klachtzaak op basis van hetzelfde feitencomplex gevoerde verweer. Klagers zijn door de voorzitter in deze eerdere klacht niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de klachttermijn van drie jaar en hebben hiertegen geen verzet ingesteld, zodat de beslissing onherroepelijk is geworden.
4.3 De vraag is of voor toepassing van het zogenoemde ne bis in idem-beginsel de normschending of het daaraan ten grondslag gelegde feitencomplex maatgevend is. Onder verwijzing naar de rechtspraak op dit punt (RvD Amsterdam 18 juni 2018, ECLI:NL:TADRAMS:2018:139, en HvD 9 maart 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:38), is de raad van oordeel dat het feitencomplex van doorslaggevende betekenis is. Het is aan de klager om zijn klachten op basis van een bepaald feitencomplex in één keer kenbaar te maken. Het ne bis in idem-beginsel verzet zich ertegen dat nadat over een op een bepaald feitencomplex gebaseerde klacht is geoordeeld en beslist, klager zich op basis van hetzelfde feitencomplex met een andere normschending over dezelfde advocaat kan beklagen. Voor zover een klager in een eerdere klachtprocedure niet alle klachten ten aanzien van de bijstand van een advocaat naar voren heeft gebracht, komt dat voor zijn rekening. Nieuwe klachten die daarop betrekking hebben worden alleen in behandeling genomen als het onmogelijk was deze in de eerdere procedure al mee te nemen (RvD Amsterdam 14 september 2018, ECLI:NL:TADRAMS:2018:189).
4.4 Een dergelijke uitzondering doet zich hier naar het oordeel van de raad niet voor. Ter onderbouwing van hun huidige klacht verwijzen klagers naar een handgeschreven brief en een schutblad. Zij stellen deze stukken niet eerder in hun bezit te hebben gehad. Voor zover dat al het geval zou zijn, kan dat klagers niet baten. Zij hadden in dat geval van het zoekraken van die brief melding moeten maken bij hun gemachtigde en deze bij hem moeten opvragen.
4.5 Met inachtneming van bovenstaande aanvulling van de gronden is de raad van oordeel dat de voorzitter de klacht terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. Nu het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard
4.6 Het verzet is derhalve ongegrond.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het verzet ongegrond.
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. J.H.M. Nijhuis en J.G. Colombijn-Broersma, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2020.