Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-01-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2020:29

Zaaknummer

19-292/DH/DH

Inhoudsindicatie

Verzet ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag van 13 januari 2020 in de zaak 19-292/DH/DH naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van discipline van 3 juli 2019 op de klacht van:

 

klaagster

 

tegen:

 

verweerster

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 8 oktober 2018 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van 3 mei 2019 met kenmerk K218 2018 ar/ab, door de raad ontvangen op 6 mei 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 3 juli 2019 heeft de voorzitter van de raad de klacht kennelijk ongegrond verklaard. De beslissing is op 3 juli 2019 verzonden aan klaagster.

1.4    Bij brief van 1 augustus 2019, door de raad ontvangen op 2 augustus 2019, heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 4 november 2019 in aanwezigheid van verweerster, bijgestaan door mr. J.G. Schnoor. Klaagster is, zonder bericht vooraf, niet ter zitting verschenen.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht en van de stukken waarop de beslissing is gegrond.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:

2.1    Op 20 juli 2018 heeft verweerster een intakegesprek met klaagster gevoerd,  omdat klaagster haar geregistreerd partnerschap met de heer B. wilde beëindigen.

2.2    Reeds ten tijde van het intakegesprek had de heer B. een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ingediend. De behandeling ter zitting van het verzoek voorlopige voorzieningen werd later gepland op 28 augustus 2018.

2.3    Op 5 september 2018 heeft verweerster aan klaagster een bericht verzonden met onder meer de volgende inhoud:

“(…) Reeds op 10 augustus jl. heb ik u een (concept) verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap toegezonden. Diezelfde dag heb ik u ook een concept-verweerschrift voorlopige voorzieningen toegezonden. U heeft op 20 augustus jl. slechts inhoudelijk gereageerd op het verweerschrift voorlopige voorzieningen. Echter, u heeft nimmer inhoudelijk gereageerd op het verzoek tot ontbinding (…)”  

2.4    Bij e-mail van 6 september 2018 heeft verweerster aan klaagster onder meer het volgende geschreven:

“(…) Aan u is een beknopt verzoekschrift toegezonden, daar u heeft aangegeven dat het voor u van belang is dat de ontbinding van het geregistreerd partnerschap op korte termijn wordt verzocht. Het verzoekschrift kan later aangevuld worden met een formulier met betrekking tot de verdeling. De rechtbank geeft partijen de gelegenheid om het betreffende formulier gedurende de procedure in te dienen, de wijze van verdeling kan ook reeds nu opgenomen worden in het verzoekschrift, maar dan heb ik meer tijd nodig en kan het verzoek pas later ingediend worden. Dat betekent dan dat de peildatum voor de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap op een latere datum ligt.

Bijgaand treft u een aangevuld concept verzoekschrift tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap aan (…) graag verneem ik of u kunt instemmen met de inhoud van bijgaand verzoekschrift en of ik tot indiening kan overgaan. Bij de toezending van het verweerschrift aangaande de voorlopige voorzieningen heeft u van mij ook een overzicht van de daaraan gehechte producties (productielijst) per mail ontvangen (…)”

2.5    Bij brief van 26 september 2018 heeft verweerster aan klaagster onder meer het volgende geschreven:

“(…) Het aangepaste concept treft u bijgaand aan. (…)ln “rood” heb ik, met een uitleg, aangegeven welke producties u naar mijn mening beter achterwege kunt laten. De rechtbank verlangt een door beide partijen ondertekend ouderschapsplan. Momenteel is het niet mogelijk een dergelijk plan te overleggen. (…) Als gezegd acht ik het van belang dat er voldoende vertrouwen over en weer is in onze verhouding als advocaat cliënt. Daarbij heb ik u aangegeven dat wanneer dit vertrouwen er niet is, u de mogelijkheid heeft om een andere advocaat te benaderen. U heeft evenwel aangegeven dat u niet in ziet waarom u contact moet opnemen met het juridisch loket teneinde een andere advocaat in de arm te nemen. U geeft aan dat u wilt dat ik opnieuw een (concept)verzoekschrift aanlever. Dit verbaast mij, daar u intussen heeft aangegeven dat u een gesprek wenst met de klachtenfunctionaris van mijn kantoor. Omwille van de voortgang van de procedure verzoek ik u mij te bevestigen dat u kunt instemmen met de inhoud van bijgaand verzoekschrift en ik tot indiening daarvan over kan gaan en dat u mijn adviezen terzake de producties volgt. Zoals reeds eerder aan u medegedeeld heeft de datum van indiening van het verzoekschrift gevolgen voor de peildatum van de ontbinding van de goederengemeenschap. Hetgeen voor u mogelijk van belang is vanwege eventuele financiële gevolgen voortkomend uit de thans lopende ontslagprocedure jegens de heer B. Zolang ik geen akkoord van u heb voor indiening van het verzoekschrift heeft dit tot gevolg dat de peildatum voor de ontbinding van de goederengemeenschap op een latere datum ligt. Dit is u meerdere keren aangegeven. Na indiening van het verzoekschrift behoud ik mij het recht voor om mij als advocaat aan uw zaak te onttrekken. Ik wil eerst het resultaat van de interne klachtbehandeling afwachten (…)”

2.6    Bij brief van 8 oktober 2018 heeft verweerster aan klaagster onder meer het volgende geschreven:

“(…) In navolging van ons gesprek op 2 oktober 2018 bij mij op kantoor en uw mail-bericht van diezelfde dag, bericht ik u als volgt. (…) Op 26 september heb ik u een derde concept verzoekschrift toegezonden. In de begeleidende brief bij het betreffende concept heb ik u verzocht mij te bevestigen dat u kunt instemmen met de inhoud van het verzoekschrift, dat ik tot indiening daarvan over kan gaan en dat u mijn adviezen terzake in te dienen producties volgt. Uit uw bericht van 2 oktober (verzonden na ons gesprek op kantoor) blijkt dat u uw klacht wenst te handhaven. In dat kader verzoekt u mij nog enkele gegevens aan u te verstrekken (…). Opnieuw verzoekt u mij wijzigingen aan te brengen in het verzoekschrift, waarin u mij wederom verzoekt in te gaan op de ontslagprocedure van de heer B. (…) wat betreft het al of niet toevoegen van producties, volgt u mijn adviezen niet en wenst u steeds een nieuwe uitleg van mij hieromtrent. (…) voor mij bestaat er thans geen werkbare situatie meer. Waar u stelt nog vertrouwen te hebben in de samenwerking (uw berichten en het handhaven van de klacht geven een ander beeld), is dat vertrouwen van mijn kant niet meer aanwezig. Ik heb u verschillende mogelijkheden geboden om tot indiening van het verzoek tot beëindiging van het geregistreerd partnerschap te komen, zodat de procedure een aanvang kan nemen, een peildatum voor de ontbinding van de goederengemeenschap veilig gesteld wordt en u aanspraak kan maken op eventueel aan u toekomende toeslagen. Hier heeft u geen gebruik van gemaakt. U bent gewezen op de risico’s. De eventuele consequenties komen voor uw eigen risico. Gelet op het voorgaande zal ik per direct mijn werkzaamheden in uw dossier beëindigen (…)”

 

3    KLACHT EN VERZET

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    Verweerster heeft onvoldoende voortvarend gehandeld bij de indiening van het verzoekschrift strekkende tot beëindiging van het geregistreerd partnerschap.

b)    Verweerster heeft klaagster (telkens) onjuist dan wel onvolledig voorgelicht.

c)    Omdat verweerster onvoldoende voortvarend te werk is gegaan heeft klaagster geen toeslagen bij de belastingdienst kunnen aanvragen, waardoor klaagster  schade heeft geleden.

d)    Verweerster heeft na 2 oktober 2018 niet gereageerd op het door klaagster gegeven commentaar op en de vragen over het concept-verzoekschrift, ondanks de (op die datum) tussen verweerster en klaagster gemaakte afspraken.

e)    Verweerster heeft op 8 oktober 2018 haar werkzaamheden voor klaagster beëindigd ondanks haar mededeling van 2 oktober 2018 dat zij zich niet aan de zaak zou onttrekken, terwijl de wederpartij op dat moment reeds een verzoekschrift had ingediend en het voor klaagster onmogelijk was om op toevoegingsbasis een opvolgend advocaat te vinden.

3.2    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat klaagster zich niet kan verenigen met de beslissing van de voorzitter en de gronden waarop deze berust.

 

 

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft zich gemotiveerd tegen de klacht en het verzet verweerd. Het verweer komt - waar nodig - aan de orde bij de beoordeling.

 

5    BEOORDELING

5.1    Het karakter van de procedure van verzet tegen een voorzittersbeslissing brengt met zich dat er primair slechts aandacht kan zijn voor fouten of omissies in de bestreden voorzittersbeslissing. De klacht wordt pas nader, inhoudelijk, besproken als van zulke fouten of omissies sprake lijkt te zijn en het verzet geheel of gedeeltelijk gegrond is.

5.2    De raad is van oordeel dat de voorzitter bij zijn beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klaagster aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden.

5.3    Omdat het verzet van klaagster tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.

 

BESLISSING

De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. C.H.van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. P.S. van Schijndel en A.B. Baumgarten, leden, bijgestaan door mr. D.L. van Lijf als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 13 januari 2020.