Rechtspraak
Uitspraakdatum
13-01-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2020:25
Zaaknummer
19-119/DH/RO
Inhoudsindicatie
Klacht tegen de eigen advocaat gegrond, geen maatregel. Verweerder heeft een negatief procesadvies gedeeld met de rechtsbijstandsverzekeraar. Verweerder heeft zijn fout erkend en heeft zijn werkwijze, naar aanleiding van een uitspraak van de Raad van Discipline Amsterdam die over een vergelijkbaar onderwerp gaat, aangepast.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 13 januari 2020 in de zaak 19-119/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 22 augustus 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 1 maart 2019 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 11 november 2019 in aanwezigheid van verweerder. Tijdens de zitting is klager vanwege zijn gezondheidsproblematiek op zijn verzoek telefonisch gehoord, zulks bij wijze van uitzondering.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van de processtukken, bedoeld in artikel 49 lid 2 Advocatenwet.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1 Klager heeft op 19 januari 2016 getracht aangifte te doen tegen zijn huisarts. De politie weigerde deze aangifte op te nemen, waarna klager zich tot zijn rechtsbijstandsverzekeraar, A., heeft gewend.
2.2 A. heeft de zaak uitbesteed aan het kantoor van verweerder. Klager heeft telefonisch met verweerder gesproken, van welk telefoongesprek verweerder klager op 3 februari 2016 een schriftelijke samenvatting heeft gezonden, vergezeld van een plan van aanpak.
2.3 Door persoonlijke omstandigheden aan de zijde van klager heeft de zaak enkele maanden stilgelegen.
2.4 Op 17 juni 2016 heeft A. een tweede zaak aan verweerder uitbesteed.
2.5 Omdat klager niet tevreden was over de wijze waarop verweerder zijn zaken behandelde, heeft hij hem op respectievelijk 14 juli, 22 augustus en 23 september 2016 gevraagd A. te berichten dat hij verweerder niet kan helpen.
2.6 Op 29 september 2016 heeft verweerder klager bericht dat hij de opdracht had teruggegeven aan A.
2.7 Bij brief van 30 september 2016 heeft verweerder aan A. – voor zover van belang – het volgende bericht:
“In bovenvermelde zaak verzoekt [klager; RvD] mij u schriftelijk te berichten dat ik zijn zaak niet kan/wil doen en dat hem hierin niets is te verwijten.
(…) Ik heb hem op 7 september 2016 een emailbericht gestuurd waarin ik heb aangegeven dat ik de zaak heb bestudeerd en (…) van mening ben dat niet het strafrecht de route is die moet worden gegaan (nog daargelaten de kans van slagen; ik zie nog niet dat er een vervolging wordt ingesteld) maar wellicht die van een klacht bij de tuchtrechter.
(…)
Ik heb hem bovendien uitgelegd dat ik uiteraard niet op de stoel van de rechter ga zitten. Een vervolgingsbeslissing is primair aan de officier van justitie en niet aan de rechter. Ik heb aangegeven dat ik nog niet zie dat vervolging wordt ingesteld. De kans op vervolging is wellicht succesvoller als in een procedure bij de tuchtrechter wordt geoordeeld dat de arts buiten zijn boekje is gegaan. Naar mijn mening hoort de zaak bij de tuchtrechter thuis.
(…)
[Klager; RvD] blijkt echter bij zijn standpunt en verzoekt om teruggave van de zaak aan u hetgeen ik hierbij doe. Ik geeft daarbij niet aan dat het niet aan [klager; RvD] te wijten is dat de zaak teruggaat. [Klager; RvD] is het niet eens met mijn visie dat de zaak bij de tuchtrechter thuishoort. Verder is hij het er niet mee eens dat ik hem niet help bij het opstellen van de aangifte. (…)”
2.8 Bij zijn brief aan A. d.d. 30 september 2016 heeft verweerder een kopie van de e-mail van klager aan hem d.d. 22 augustus 2016 gevoegd.
2.9 Op 12 december 2016 heeft klager een e-mail van A. ontvangen waaruit blijkt dat verweerder ook zijn e-mails aan klager d.d. 14 juli en 23 september 2016 aan A. heeft verstrekt.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a) op 30 september 2016 zonder klager’s medeweten en toestemming een e-mail aan A. heeft gezonden met daarin een negatief (proces)advies;
b) zonder klager’s medeweten en toestemming meerdere vertrouwelijke e-mails aan A. heeft verstrekt, welke e-mails onder andere medische informatie alsmede daderinformatie bevatten.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna zo nodig zal ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 De klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
5.2 Verweerder erkent dat hij zonder medeweten of toestemming van klager aan A. een inhoudelijk oordeel over de zaak heeft verstrekt, alsmede gedurende de behandeling van het dossier gevoerde correspondentie met vertrouwelijke informatie aan A. heeft verstrekt. Voor deze gang van zaken heeft verweerder zijn excuses aangeboden. Medische informatie is volgens verweerder echter niet aan A. verzonden.
5.3 Op basis van de zich in het dossier bevindende stukken en de stellingen van partijen kan de raad niet met zekerheid vaststellen dat door verweerder medische informatie aan A. is gezonden. De gegrondheid van dit verwijt kan derhalve niet worden vastgesteld. Dat is anders ten aanzien van de door verweerder aan A. gezonden correspondentie met vertrouwelijke informatie (klachtonderdeel b). Hij heeft dat erkend en deze handelwijze levert naar het oordeel van de raad een schending van zijn geheimhoudingsplicht op. De raad verwijst daarbij naar de uitspraak van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 19 augustus 2014 (ECLI:NL:TADRAMS:2014:215) en het in het Advocatenblad van 29 oktober 2015 daarop gegeven commentaar. Verweerder had, temeer omdat zijn kantoor veel zaken voor rechtsbijstandsverzekeraars behandelt, van deze uitspraak en dit commentaar op de hoogte moeten zijn. Klachtonderdeel b is derhalve gegrond.
5.4 De raad is met klager van oordeel dat (in elk geval) de tweede alinea van de brief van verweerder aan A. d.d. 30 september 2016 is te zien als een procesadvies. Verweerder gaat daarbij namelijk expliciet in op (het ontbreken van) de kans van slagen van de door klager gewenste strafzaak en geeft aan welke andere route er volgens hem bewandeld dient te worden (maar waarmee klager het niet eens is). De raad ziet dit als het inhoudelijk informeren van A. over de zaak van klager. Ingevolge de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van Discipline is (ook) daarvoor de toestemming van klager vereist. Nu deze ontbreekt, heeft verweerder naar het oordeel van de raad ook in zoverre zijn geheimhoudingsplicht geschonden. Klachtonderdeel a is derhalve ook gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft ter zitting onweersproken gesteld dat naar aanleiding van voormelde uitspraak van de Raad van Discipline Amsterdam de werkwijze inmiddels is aangepast, waardoor fouten zoals door verweerder in de zaak van klager zijn gemaakt, niet meer kunnen voorkomen. De raad ziet geen reden hieraan te twijfelen, temeer daar verweerder heeft laten blijken lering te hebben getrokken uit deze klacht. Die omstandigheden, alsmede de aard en de ernst van de tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging, het feit dat verweerder zijn fout heeft erkend en daarvoor excuses aan klager heeft aangeboden, alsmede het feit dat verweerder al 32 jaar advocaat is en een schoon tuchtrechtelijk verleden heeft, vormen voor de raad aanleiding af te zien van het opleggen van een maatregel.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50 aan hem vergoeden.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50 aan klager.
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. J.H.M. Nijhuis, P.S. Kamminga, P. Rijpstra en J.G. Colombijn-Broersma, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2020.