Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-01-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2020:24

Zaaknummer

19-580/DH/DH

Inhoudsindicatie

Klacht tegen de advocaat van de wederpartij in een familierechtelijke kwestie is naar het oordeel van de raad ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 13 januari 2020 in de zaak 19-580/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

 

over:

 

verweerster

gemachtigde: mr. A. Ramsaroep

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 5 maart 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van 9 augustus 2019 met kenmerk K043 2019 ar/rv, door de raad ontvangen op 13 augustus 2019, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 11 november 2018 in aanwezigheid van verweerster, vergezeld van haar gemachtigde. Klaagster is hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

1.4    De raad heeft kennis genomen van de processtukken, bedoeld in artikel 49 lid 2 Advocatenwet alsmede van de door klaagster op 23 september 2019 nagezonden stukken.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Verweerster staat de ex-partner van klaagster bij in een procedure over een omgangsregeling met hun minderjarige dochter.

2.2    Tijdens de mondelinge behandeling op 12 februari 2019 heeft verweerster pleitaantekeningen voorgedragen waarin – voor zover van belang - de volgende passages voorkomen:

“Er zullen alleen nog meer valse aangiften volgen. Inmiddels heeft de vrouw namelijk al meerdere keren valse aangifte gedaan, uiteraard zonder dat de man daarvoor wordt vervolgd. Geen keer! (…)

Ik verzoek uw Rechtbank om in het belang van M. haar onder toezicht te stellen.”

2.3    Per e-mail van 5 maart 2019 heeft klaagster aan verweerster het volgende bericht:

“Ook schrijft u onder meer in uw pleitnota dat ik mij schuldig heb gemaakt aan het doen van valse aangifte. Graag wil ik van u een schriftelijke rectificatie inzake deze grove beschuldigingen, anders zie ik geen andere optie dan mijn beklag in te dienen bij de deken.”

2.4    In reactie op deze mail heeft verweerster klaagster diezelfde dag bericht:

“In opgemelde zaak heeft zich namens u een advocaat gesteld. Derhalve kunt u zich alleen via uw advocaat tot mij wenden.”

2.5    Op 7 maart 2019 heeft verweerster een verzoek ontvangen van de Raad voor de Kinderbescherming om het aan haar gezonden verslag van het diagnostisch interview van de dochter van partijen, te retourneren nu dat abusievelijk aan haar was verzonden.

2.6    Bij brief van 13 maart 2019 heeft verweerster de Raad voor de Kinderbescherming het volgende bericht:

“Ik stel vast dat ik het diagnostisch interview heb ontvangen van de Raad voor de Kinderbescherming. Tevens stel ik vast dat de rechtbank het diagnostisch interview ook heeft ontvangen. Dit is in elk geval NIET door mij naar de rechtbank verstuurd!

De inhoud van dit stuk is op de zitting van 12 februari 2019 door de rechter uitgebreid besproken met de vertegenwoordiger van de Raad. Deze heeft op geen enkel moment kenbaar gemaakt dat de rechtbank het stuk niet in het bezit mocht hebben.

De rechtbank heeft het stuk en de inhoud ervan als beoordeling in zijn beschikking meegenomen. Ik stel uiteindelijk vast dat dit stuk een processtuk in het dossier is geworden.”

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a)    zich schuldig heeft gemaakt aan het verstrekken van feitelijke informatie waarvan zij wist, althans behoorde te weten, dat die onjuist was. Meer in het bijzonder verwijt klaagster verweerster dat zij haar ten onrechte beschuldigt van het doen van valse aangiften tegen haar cliënt;

b)    zich met de beschuldiging dat klaagster valse aangiften heeft gedaan onnodig grievend of beledigend jegens klaagster heeft uitgelaten;

c)    haar standpunt niet heeft gewijzigd, ondanks diverse verzoeken daartoe;

d)    naliet voor de zitting de wederpartij te groeten of een hand te geven, hetgeen een behoorlijk advocaat niet betaamt;

e)    de regels van een eerlijk proces met diverse inbreuken heeft geschonden door ter zitting een verzoek tot ondertoezichtstelling in te dienen, relevante stukken niet aan de Raad voor de Kinderbescherming te sturen en zittingstukken onjuist te verzenden aan een advocaat die nimmer de advocaat van klaagster is geweest, waardoor klaagster pas ter zitting inzage in deze stukken kreeg;

f)    naliet op verzoek een abusievelijk toegezonden rapport met medische gegeven van de dochter van partijen te retourneren aan de Raad voor de Kinderbescherming en deze vertrouwelijke informatie met haar cliënt heeft gedeeld.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna zo nodig zal ingaan.

 

5    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a) en b)

5.1    Vooropgesteld wordt dat een advocaat bij de behandeling van een zaak de leiding heeft en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid dient te bepalen met welke aanpak de belangen van zijn cliënt het beste zijn gediend. Daarbij komt de advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over een ander, (2) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de ander onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.

5.2    In het onderhavige geval is naar het oordeel van de raad noch uit de stukken, noch anderszins gebleken dat verweerster onjuist is opgetreden, als gevolg waarvan de belangen van klaagster zijn geschaad of hadden kunnen worden geschaad. De tijdens de mondelinge behandeling door verweerster gedane uitlatingen dienen te worden geplaatst in het kader van het rechtsgebied waarbinnen de zaak zich afspeelt, te weten het familierecht. Gelet daarop, alsmede op de gebruikte formulering en het gevoerde verweer, valt naar het oordeel van de raad niet uit te sluiten dat verweerster met haar uitlatingen niet heeft bedoeld klaagster van een strafbaar feit te beschuldigen maar slechts het beeld heeft willen schetsen dat klaagster met al haar aangiften probeerde haar cliënt zwart te maken. Zij had dat wellicht anders kunnen verwoorden, maar onnodig grievend zijn haar uitlatingen gelet op de context en achtergrond van partijen naar het oordeel van de raad niet. Deze klachtonderdelen zijn dan ook ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

5.3    Klaagster verwijt verweerster dat zij niet heeft gereageerd op het door haar per e-mail gedane verzoek tot rectificatie. Dat verwijt is naar het oordeel van de raad niet terecht. Verweerster heeft klaagster er immers in haar e-mail van 5 maart 2019 op gewezen dat de communicatie met haar via de advocaat van klaagster diende te verlopen. Dat standpunt is juist. Gedragsregel 25 lid 1 bepaalt namelijk dat communicatie van een advocaat met een wederpartij die een advocaat heeft, slechts met die advocaat mag verlopen. Het stond verweerster dus niet vrij zelf naar klaagster te reageren. Nu uit de zich in het dossier bevindende stukken niet blijkt dat de advocaat van klaagster zich vervolgens met een gelijkluidend verzoek tot verweerster heeft gewend, valt verweerster ter zake niets te verwijten. Ook dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

5.4    Op basis van de tegenstrijdige stellingen over en weer betreffende de gang van zaken voor en tijdens de zitting kan de raad niet vaststellen dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door klaagster niet te groeten en geen hand te geven. De raad acht de klacht ook in zoverre ongegrond.

Klachtonderdeel e)

5.5    Dit klachtonderdeel valt uiteen in drie onderdelen. De eerste twee onderdelen zijn naar het oordeel van de raad onvoldoende onderbouwd en reeds daarom ongegrond. Uit de pleitaantekeningen blijkt weliswaar dat een verzoek tot ondertoezichtstelling is gedaan, maar uit de stukken blijkt niet dat dat door de rechtbank ook als zodanig is behandeld. Dat ligt ook niet voor de hand, aangezien een ondertoezichtstelling niet door partijen zelf kan worden verzocht. Voor het gemaakte verwijt ten aanzien van het niet verzenden van stukken aan de Raad voor de Kinderbescherming is in het dossier geen steun te vinden.

5.6    Het derde onderdeel betreft het niet toezenden door verweerster van stukken aan de wederpartij. Zij heeft dit ter zitting van 11 november 2019 erkend. Dat is op zichzelf onzorgvuldig. Het feit echter dat de wederpartij de stukken op de zitting alsnog heeft gekregen en niet over het late tijdstip van ontvangst ervan heeft geklaagd, leidt tot de conclusie dat dit klachtonderdeel van onvoldoende gewicht is voor een tuchtrechtelijk verwijt. Ook dit onderdeel is derhalve ongegrond.

Klachtonderdeel f)

5.7    Naar het oordeel van de raad heeft verweerster niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door het door de Raad voor de Kinderbescherming abusievelijk aan haar toegezonden diagnostisch interview te gebruiken. Het stond haar vrij dat in het belang van haar cliënt te doen. Bovendien is de inhoud van het interview kennelijk ook tijdens de zitting van 12 februari 2019 uitvoerig met een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming besproken en ook door de rechtbank in de beoordeling betrokken.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. J.H.M. Nijhuis, A. Schaberg, P. Rijpstra en J.G. Colombijn-Broersma, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2020.