Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-01-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2020:22

Zaaknummer

19-316/DH/RO

Inhoudsindicatie

Klacht over de kwaliteit van dienstverlening. Verweerder heeft klager niet gewezen op de verjaring van de vordering van klager en op de mogelijkheid om de verjaring te stuiten. Verweerder heeft ook nagelaten om de verjaring te stuiten en heeft daarmee een beroepsfout gemaakt. Verweerder heeft vervolgens niet adequaat gehandeld nadat hij een beroepsfout heeft gemaakt. Verweerder is verder tekortgeschoten in de communicatie met klager. Berisping.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 13 januari 2020 in de zaak 19-316/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

 

de besloten vennootschap (…) B.V.

gevestigd te (…)

klaagster sub 1

 

en

 

de besloten vennootschap (…) Management en Beleggingen B.V.

gevestigd te (…)

klaagster sub 2

tezamen aangeduid als klaagsters

gemachtigde: mr. C.S. van den Pauwert

 

over:

 

verweerder

gemachtigde: mr. K. Baetsen

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 12 oktober 2018 hebben klaagsters bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 2 mei 2019 met kenmerk R 2019/26 cij/dh, door de raad ontvangen op 3 mei 2019, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 18 november 2019 in aanwezigheid van de heer (…) W(…) namens klaagsters, vergezeld van mr. C.S. van den Pauwert, en verweerder, vergezeld van mr. K. Baetsen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van de processtukken bedoeld in artikel 49 lid 2 Advocatenwet.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klaagster sub 1 exploiteerde een recreatieplas met daarbij behorende horecavoorzieningen in E(…).

2.2    Klaagster sub 2 was eigenaar van deze recreatieplas.

2.3    Voor de bouw van een indoorspeelvoorziening/evenementenhal heeft klaagster sub 1 bij de gemeente E(…) een vergunning aangevraagd. Zij heeft zich in dat verband begin oktober 2007 tot verweerder gewend.

2.4    De gemeente heeft bij besluit van 26 mei 2009 vrijstelling verleend ex artikel 19 lid 1 van de Wet Ruimtelijke Ordening. Klaagster sub 1 heeft daarna geen bouwvergunning meer aangevraagd omdat de bank inmiddels, in tegenstelling tot in 2007, niet bereid was te financieren.

2.5    Verweerder heeft de gemeente op 12 augustus 2009 aansprakelijk gesteld voor de schade die klaagster sub 1 heeft geleden.

2.6    Bij brief van 13 november 2009 heeft de verzekeraar van de gemeente aansprakelijkheid afgewezen.

2.7    Verweerder heeft op 18 november 2009 klaagster sub 1 zijn mondelinge toezegging van een week eerder bevestigd dat hij een dagvaarding tegen de gemeente zal opstellen.

2.8    Op 2 januari 2012 heeft klaagster sub 1 haar bedrijf verkocht. De koper wilde de claim op de gemeente niet doorzetten. Afgesproken is dat klaagster sub 1 de claim voorlopig ook niet zou doorzetten om de plannen van de koper niet te verstoren.

2.9    Verweerder heeft in april 2014 het dossier gesloten en de originele stukken met begeleidende brief d.d. 23 april 2014 aan klaagster sub 1 geretourneerd.

2.10    Op 24 april 2014 heeft de heer W(…)

2.11    namens klaagster sub 1 het volgende aan verweerder gemaild:

“Om misverstanden te voorkomen wil ik je eraan herinneren dat ik de zaak tegen de gemeente (…) t.z.t. weer op zal pakken; e.e.a. zoals wij enige tijd geleden hebben besproken.

Zoals ik je toen aangaf, is als voorwaarde in de verkoopovereenkomst m.b.t. mijn bedrijf opgenomen, dat ik het “uitwinnen” van de claim zal laten rusten om de realisatie van de indoorhal (door de nieuwe eigenaar) niet te frustreren.

Je gaf me toen aan dat dit geen probleem is, aangezien de zaak is gestuit.”

2.12    Verweerder heeft daarop op dezelfde dag geantwoord:

“Dat is een prima voorstel. De stukken zijn geretourneerd, maar dat betekent uiteraard niet dat ik niet meer voor je zal optreden wanneer dat moment zich aandient.”

2.13    In het eerste kwartaal van 2017 heeft klaagster sub 1 contact opgenomen met verweerder om de dagvaarding tegen de gemeente te laten uitbrengen. De vordering leek echter te zijn verjaard.

2.14    Verweerder heeft erkend dat hij, toen de heer W(…) hem begin 2017 opnieuw benaderde over de zaak, heeft toegezegd dat hij op zoek zou gaan naar een recentere brief aan de gemeente en dat hij zou nagaan of er nog een mogelijkheid bestond de vordering op de gemeente voort te zetten.

2.15    Op 9 augustus, 2 oktober, 11 november en 13 december 2017 heeft de heer W(…)namens klaagster sub 1 per SMS en mail aan verweerder gevraagd naar de mogelijkheden voor voortzetting van de procedure tegen de gemeente.

2.16    Op 6 maart 2018 heeft de huidige gemachtigde van klaagsters aan verweerder verzocht de stuitingsbrieven te doen toekomen.

2.17    Verweerder heeft per brief d.d. 7 maart 2018 als volgt gereageerd:

“Uw per mail aan mij gezonden brief van 6 maart 2018 heeft mij enigszins verrast. lk heb namelijk met (…) W(…) contact gehad en hem meegedeeld wat mijn bevindingen waren met betrekking tot de schadeclaim. 

Inderdaad heb ik destijds [klaagster sub 1] bijgestaan in een procedure tegen de gemeente (…). Omdat de gemeenteraad op 26 mei 2009 alsnog besloot tot het verlenen van medewerking, heb ik de gemeente (…)  bij brief van 12 augustus 2009 aansprakelijk gesteld. Namens de gemeente heeft Centraal Beheer op 13 november 2009 iedere aansprakelijkheid afgewezen.

Tussen de nieuwe eigenaar en [W] is uitdrukkelijk overeengekomen dat geen schade zou worden geclaimd. Ik heb vervolgens de dossiers gearchiveerd en per aangetekend schrijven de originele stukken aan [klaagster sub 1] geretourneerd.

Recent werd ik gebeld door (…) W(…) met de vraag of dat ik een schadeclaim wilde indienen bij de gemeente. [W] gaf aan (…) alsnog de schade te willen verhalen op de gemeente. Ik heb hem aangegeven de dossiers te zullen raadplegen of daartoe nog wel een mogelijkheid bestaat. Dit bleek echter niet het geval nu tussen de aansprakelijkstelling van 2009 en heden ruimschoots meer dan 5 jaar zit. Ik heb hem aangeboden dat mijn secretaresse de dossiers nogmaals nauwgezet zou doornemen of er toch nog een mogelijkheid bestaat. Ik heb hem vervolgens op de hoogte gebracht van het evident verjaard zijn van de vordering. Daaruit volgt dat er wel degelijk contact is geweest tussen [W] en mij.”

2.18    Namens klaagster sub 1 is per brief d.d. 9 maart 2018 verweerder verzocht om de correspondentie over de (eventuele) verjaring van de vordering tegen de gemeente toe te zenden. Een week later is, bij gebreke van een reactie, een reminder gestuurd.

2.19    Verweerder heeft per brief d.d. 20 maart 2018 als volgt gereageerd:

“Ik heb uiteindelijk in 2014 de zich in mijn archief bevindende originele stukken geretourneerd en daarin heb ik aangegeven dat ik overging tot archivering van het dossier. De heer W(…) heeft daarop niet gereageerd. Dit bevreemdt, daar u stelt dat de heer W(…) meende dat ik hem nog bijstond en ooit nog schade zou claimen bij de gemeente (…). Dit strookt duidelijk niet met de actieve houding van de heer W(…) nu. (…) Juist volgt uit het passief blijven van de heer W(…) dat de opdracht was beëindigd. (…) Eerst in 2017 komt de heer W(…) bij mij terug op de zaak. Daarvoor kan mijn kantoor niet verantwoordelijk worden gehouden. Het is onmogelijk om voor iedere cliënt die jaren daarvóór de opdracht heeft beëindigd de mogelijke verjaring te stuiten. Daarvoor is vereist dat er nog een opdracht is, en dat is in dit geval al sinds 2011 niet meer het geval.”

2.20    Op 23 maart 2018 is verweerder door klaagster sub 1 aansprakelijk gesteld voor de schade die zij lijdt als gevolg van het feit dat haar vordering verjaard is.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet en bestaat -kort weergegeven- uit de volgende onderdelen:

a)    verweerder heeft niet geadviseerd over de verjaring en de stuiting daarvan;

b)    verweerder heeft een beroepsfout gemaakt door de verjaring niet te stuiten;

c)    verweerder was in de communicatie niet duidelijk over het doorzetten van de vordering tegen de gemeente;

d)    verweerder heeft verzuimd om klager sub 1 op de hoogte te stellen van de gang van zaken;

e)    verweerder heeft geprobeerd om de fout te verdoezelen.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft erkend dat hij een beroepsfout heeft begaan en is het eens met de aan hem gemaakte verwijten (klachtonderdelen a t/m d), met dien verstande dat hij zich niet herkent in het verwijt dat hij heeft geprobeerd om de fout te verdoezelen (klachtonderdeel e).

 

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt voorop dat de Advocatenwet het klachtrecht niet voor een ieder in het leven heeft geroepen, maar alleen voor degene die door een handelen of nalaten van een advocaat rechtstreeks in zijn of haar belang is of kan worden getroffen. Anders dan klaagster sub 1 is klaagster sub 2 geen partij in de kwestie waarop de klacht betrekking heeft en was zij in die zaak ook geen opdrachtgever. Zij kan derhalve niet in haar klacht worden ontvangen.

5.2    De verschillende klachtonderdelen betreffen de kwaliteit van de dienstverlening door verweerder.

5.3    Gelet op het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling moet wel rekening worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is echter niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.

5.4    Het handelen van verweerder heeft naar het oordeel van de raad niet voldaan aan deze kwaliteitseisen.

Met betrekking tot klachtonderdeel a (niet adviseren over verjaring en stuiting)

Uit niets blijkt dat verweerder klaagster sub 1 heeft geadviseerd over een eventuele verjaring en het stuiten daarvan. Ook toen hij in april 2014 het dossier heeft gesloten en het dossier aan klaagster sub 1 heeft geretourneerd, heeft hij niet gewezen op de verjaring van een eventuele vordering tegen de gemeente en het stuiten daarvan, terwijl dat wel op zijn weg had gelegen.  

De raad acht derhalve dit klachtonderdeel gegrond.

Met betrekking tot klachtonderdeel b (niet stuiten van de verjaring)

Op 12  augustus 2009 heeft verweerder namens klaagster sub 1 de gemeente aansprakelijk gesteld. Een vordering op de gemeente zou in beginsel vijf jaar later verjaren. Verweerder heeft, zoals hij zelf inmiddels erkent, nagelaten om deze verjaring te stuiten, terwijl klaagster sub 1 voordat er sprake was van verjaring had aangegeven dat hij een vordering tegen de gemeente wilde indienen (zie hierboven onder 2.10). Dat is een beroepsfout. 

De raad acht derhalve dit klachtonderdeel gegrond.

Met betrekking tot klachtonderdeel c (onduidelijke communicatie)  en klachtonderdeel d (niet op de hoogte stellen)

Verweerder heeft zich niet gehouden aan door hem gedane beloftes. Zo heeft hij geen gevolg gegeven aan zijn schriftelijk bevestigde belofte in november 2009 dat hij een dagvaarding tegen de gemeente zou opstellen (zie hierboven onder 2.7) en ook niet aan zijn belofte begin 2017 om op zoek te gaan naar een recentere brief aan de gemeente en dat hij zou nagaan of er nog een mogelijkheid bestond de vordering op de gemeente voort te zetten (zie hierboven onder 2.13).

Verweerder heeft ook onjuiste informatie gegeven. De heer W(…) schrijft in april 2014 dat verweerder tegen hem heeft gezegd dat er geen probleem is en dat de verjaring is gestuit (zie hierboven onder 2.10).

Verweerder heeft ook tegenstrijdig gecommuniceerd. Zo heeft hij op 24 april 2014 aangegeven dat hij “uiteraard” voor klaagster sub 1 zou blijven optreden (zie hierboven onder 2.11), terwijl hij in maart 2018 doet voorkomen alsof hij de heer W(…) vanaf april 2014 niet meer bijstond (zie hierboven onder 2.18).

Verweerder heeft zich ook onbereikbaar gemaakt. Zo is hij niet teruggekomen op zijn toezegging begin 2017 (zie hierboven onder 2.13), heeft hij ook niet gereageerd op diverse mails en een SMS (zie hierboven onder 2.14) en heeft hij niet (snel) gereageerd op verzoeken om de correspondentie over de (eventuele) verjaring van de vordering tegen de gemeente toe te zenden (zie hierboven onder 2.17).   

De raad acht derhalve ook deze klachtonderdelen gegrond.

Met betrekking tot klachtonderdeel e (verdoezelen van de fout)

Een beroepsfout impliceert in beginsel tevens een schending van de zorgvuldigheidsnorm van artikel 46 Advocatenwet. In dat verband is tevens van belang dat de advocaat die de fout heeft gemaakt, dit inziet en zijn cliënt daarvan op de hoogte stelt en vervolgens zijn cliënt informeert over de verdere gang van zaken. Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt niet dat verweerder dit heeft gedaan. Integendeel: het heeft er naar het oordeel van de raad alle schijn van dat verweerder aan de consequenties van zijn beroepsfout heeft willen ontkomen. Begin 2017 doet verweerder, wanneer hij door klaagster sub 1 wordt gewezen op een mogelijke verjaring, de belofte nog eens in het dossier te duiken, maar pas nadat hij in maart 2018 aansprakelijk is gesteld heeft hij zijn fout toegegeven, overigens na eerst de beschuldigende vinger naar zijn cliënt te hebben gewezen (alsof het hem bevreemdt dat de heer W(…) alsnog een actie tegen de gemeente wil beginnen en de verjaring het gevolg is van het stilzitten van de heer W(…), zie hierboven onder 2.18).

De raad acht derhalve dit klachtonderdeel eveneens gegrond.

5.5    De raad is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder in de uitvoering van zijn opdracht tekortgeschoten is en acht dit tuchtrechtelijk verwijtbaar.

 

6    MAATREGEL

6.1    Alles overziend en mede in aanmerking genomen de ernst van de gevolgen van het handelen door verweerder voor klaagster enerzijds en het ontbreken van een tuchtrechtelijk verleden van betekenis aan de zijde van verweerder anderzijds, acht de raad de maatregel van berisping passend en geboden.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht [gedeeltelijk] gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster sub 1 betaalde   griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden.

7.2     Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50,- reiskosten van klaagster sub 1,

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)  € 500,- kosten van de Staat.

7.3     Verweerder dient het bedrag van € 50,- reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan klaagster sub 1. Klaagster sub 1 geeft tijdig haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4    Verweerder dient het bedrag van € 750,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.5    Verweerder dient het bedrag van € 500,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden over te maken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-     verklaart klaagster sub 2 niet ontvankelijk in haar klacht;

-    verklaart de klacht van klaagster sub 1 gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster sub 1;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster sub 1, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500,- aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.5.

 

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. R. de Haan en T. Hordijk, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2020.