Rechtspraak
Uitspraakdatum
05-02-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2020:45
Zaaknummer
19-842/DH/DH
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht over de kwaliteit van dienstverlening van de eigen advocaat kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 5 februari 2020 in de zaak 19-842 naar aanleiding van de klacht van:
klager
tegen:
verweerder
De [plaatsvervangend] voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 6 december 2019 met kenmerk K157 2019 ar/rv, door de raad ontvangen op 10 december 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Klager heeft zich in oktober 2015 tot het kantoor van verweerder gewend met het verzoek een schadevordering tegen de heer C in te stellen op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. De zaak is aanvankelijk behandeld door mr. V. De rechtbank heeft de vordering van klager bij vonnis van 13 juli 2016 afgewezen, met veroordeling van klager in de proceskosten van € 4.078,-.
1.2 Nadat mr. V het kantoor van verweerder had verlaten hebben mrs. B en K de zaak van klager in behandeling genomen. Nadat ook mrs. B en K het kantoor van verweerder hadden verlaten heeft verweerder op 23 februari 2017 de appel-zaak van klager overgenomen. Verweerder heeft op 16 mei 2017 een memorie van grieven ingediend. Op 23 april 2018 vond pleidooi plaats.
1.3 Verweerder schreef op 26 april 2018 het volgende aan het gerechtshof :
“In deze zaak vond op 23 april jl. pleidooi plaats. Bij die zitting heeft uw Hof een voorlopig oordeel gegeven, waarna aan partijen is voorgelegd de zaak met gesloten beurzen te schikken, en de procedure in te trekken, waarbij elke partij de kosten draagt. De afgelopen dagen heb ik uitvoerig overlegd met mijn cliënt. Mijn cliënt heeft nog geen besluit genomen, althans mij dat besluit nog niet medegedeeld. Ik heb dus geen opdracht om uw Hof om doorhaling van de procedure te verzoeken, zodat ik daartoe niet kan overgaan. Daarbij sluit ik niet uit dat mijn cliënt de komende week alsnog een beslissing neemt over de voorgestelde regeling. Voor nu kan ik u echter niet anders berichten. Ik verzoek u dan ook de zaak voor arrest te plaatsen op de rol. (….)”.
1.4 Het gerechtshof heeft bij arrest van 25 juni 2019 het vonnis van de rechtbank van 13 juli 2016 bekrachtigd, met veroordeling van klager in de proceskosten van € 19.026,-.
1.5 Per formulier van 16 juli 2019 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) verweerder heeft nagelaten om een vordering jegens de wederpartij van klager in te stellen op grond van een beroepsfout als architect;
b) verweerder niet tijdig heeft gereageerd op het verzoek van klager het hoger beroep alsnog in te trekken;
c) verweerder op 26 april 2018 het Hof heeft verzocht de zaak voor arrest te plaatsen op de rol, terwijl klager daar niet aan verweerder om had verzocht;
d) verweerder de kansen in hoger beroep verschillend heeft beoordeeld en de proceskosten onjuist heeft ingeschat.
3 VERWEER
3.1 Het gerechtshof heeft het pleidooi op 23 april 2018 als een comparitie behandeld. Het gerechtshof stelde veel vragen en gaf uiteindelijk als voorlopig oordeel dat de vorderingen van klager zouden worden afgewezen. Het gerechtshof stelde partijen als minnelijke regeling voor, dat klager zijn vordering introk en dat de wederpartij afzag van een proceskostenveroordeling. De wederpartij ging ter zitting akkoord met een dergelijke regeling. Verweerder heeft klager tijdens de schorsing van de zitting dringend geadviseerd om het voorstel eveneens te accepteren om zo een proceskostenveroordeling te voorkomen. Klager kon ter zitting hiermee echter niet akkoord gaan. Het gerechtshof wenste uiterlijk op 26 april 2018 te vernemen of partijen alsnog een regeling hadden getroffen. Klager kon op 26 april 2018 ook nog niet instemmen met het voorstel, zodat verweerder niet anders kon, dan aan het gerechtshof aangeven dat klager nog geen definitief besluit had kunnen nemen.
3.2 Op 8 mei 2018 berichtte klager verweerder dat hij alsnog wilde instemmen met de door het gerechtshof voorgestelde regeling. De advocaat van de wederpartij heeft verweerder desgevraagd op 9 mei bericht dat haar cliënt niet meer bereid was in te stemmen met een regeling en dat hij een uitspraak van het gerechtshof wenste. Daarmee was de kans op een regeling voor klager voorbij.
3.3 Op 18 mei 2018 verzocht klager om een nieuwe grondslag voor zijn vordering. Verweerder heeft klager bericht dat alle grieven in de memorie van grieven moeten worden geponeerd en dat na pleidooi geen nieuwe standpunten meer kunnen worden ingenomen.
3.4 Alle processtukken zijn steeds vooraf met klager besproken en door klager geaccordeerd, voordat deze werden ingediend. Klager is steeds voorgehouden dat hij geen sterke zaak had. Klager wenste door te zetten om het principe.
3.5 De rechtszaak ging vanaf het begin om bestuurdersaansprakelijkheid. Achteraf is klager van mening dat ook ondeskundigheid van de wederpartij als grondslag had moeten worden aangevoerd. Klager heeft gedurende de procedure wel opmerkingen gemaakt over ondeskundigheid, maar naar het oordeel van (de kantoorgenoten van) verweerder was voor deze grondslag in het dossier en het deskundigenrapport onvoldoende aanleiding en onvoldoende bewijs aanwezig. Er was onvoldoende feitelijke en juridische onderbouwing voor een vordering op de grondslag van ‘professionaliteit’. Het is de verantwoordelijkheid van de advocaat geen procedures aanhangig te maken en te voeren op grondsagen die die advocaat niet haalbaar of correct acht. Dit is ook telkens aan klager te kennen gegeven. Klager is hiermee akkoord gegaan, althans klager heeft van deze andere grondslag afgezien. Tijdens het opstellen van de memorie van grieven heeft klager niet gerept over de vermeende ondeskundigheid van de wederpartij.
3.6 Verweerder heeft klager meermaals bericht dat de kansen in hoger beroep beperkt waren, maar dat anderzijds het vonnis wel onjuistheden bevatte, waartegen in hoger beroep kon worden opgekomen. Verweerder heeft klager op de mogelijkheden en risico’s in hoger beroep gewezen.
3.7 Het is juist dat verweerder de proceskosten te laag heeft ingeschat. Hij heeft daarbij aangegeven dat het om een schatting ging en dat hij geen garantie kon geven.
4 BEOORDELING
4.1 De tuchtrechter heeft gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daar over klaagt. Wel zal de tuchtrechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Tot die professionele standaard behoort het inschatten van de slagingskans van een aanhangig te maken procedure en de cliënt daarover te informeren. De cliënt dient door de advocaat erop gewezen te worden wat in zijn zaak de proceskansen zijn en het kostenrisico is. Voorts dienen procestukken te voldoen aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen. Voorts heeft een advocaat de leiding bij de aanpak van een zaak. Hij dient vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid de bepalen met welke aanpak van de zaak de belangen van zijn cliënt het meest gediend zijn. Wel dient de advocaat de aanpak van de zaak met zijn cliënt te bespreken en hem voor te houden waartoe hij wel of niet bereid is. De voorzitter zal de klacht met inachtneming van voormelde uitgangspunten beoordelen.
Onderdeel a)
4.2 In dit onderdeel van de klacht verwijt klager verweerder dat hij aan de vordering naast de bestuurdersaansprakelijkheid niet tevens de ondeskundigheid van de wederpartij ten grondslag heeft gelegd. Verweerder heeft aangevoerd dat deze grondslag meermaals met klager is besproken, maar dat hiervoor geen feitelijke en juridische onderbouwing was aan te voeren. Klager is meermaals door (de kantoorgenoten van) verweerder erop gewezen dat zij geen mogelijkheden zagen om de wederpartij aan te spreken op grond van een beroepsfout als architect. Klager is ook overigens gewezen op de kansen en de risico’s van het hoger beroep. Een kantoorgenoot van verweerder heeft in haar email van 13 december 2016 aan klager uiteengezet op grond waarvan zij geen aanleiding zag om in hoger beroep de ondeskundigheid als grondslag van de vordering aan te voeren. Als niet weersproken staat verder vast dat verweerder de memorie van gerieven in concept aan klager heeft voorgelegd en dat deze door hem akkoord is bevonden. Voor zover klager van mening was dat de vordering, ondanks de negatieve adviezen van (de kantoorgenoten van) verweerder, tevens op een andere grondslag had moeten worden ingesteld, had het op zijn weg gelegen om de opdracht aan (het kantoor van) verweerder in te trekken en zich tot een andere advocaat te wenden die wel bereid was de ondeskundigheid van de wederpartij als grondslag van de wederpartij aan te voeren, dan wel niet akkoord te gaan met de concept memorie van grieven. Dat het gerechtshof de vordering van klager op grond van bestuurdersaansprakelijkheid heeft afgewezen, betekent niet – zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt - dat verweerder in zijn kwaliteit van dienstverlening te kort geschoten is, althans dat hem hier tuchtrechtelijk een verwijt te maken valt.
Onderdelen b) en c)
4.3 Klager verwijt verweerder dat hij zonder opdracht van klager op 26 april 2018 het Hof heeft verzocht de zaak voor arrest op de rol te plaatsen en dat hij niet tijdig heeft gereageerd op het verzoek van klager om het hoger beroep alsnog in te trekken. Klager miskent hiermee dat het Hof partijen uiterlijk tot 26 april 2018 de tijd had gegeven om aan te geven of zij alsnog wensten in te stemmen met de door het gerechtshof voorgestelde regeling. Vast staat, dat klager verweerder op 26 april 2018 heeft gemeld nog geen besluit te kunnen nemen en dat hij pas op 8 mei 2018 aan verweerder heeft bericht met de regeling te willen instemmen en hem heeft verzocht om de procedure alsnog in te trekken. Verweerder heeft klager erop gewezen dat hij uiterlijk op 26 april 2018 een keuze diende te maken en had, toen een akkoord van klager uitbleef, op 26 april 2018 geen andere mogelijkheid dan het gerechtshof te berichten dat klager hem (nog) geen opdracht had gegeven om de procedure bij het gerechtshof in te trekken en het gerechtshof te verzoeken om de zaak voor arrest op de rol te plaatsen. Hiervan valt verweerder tuchtrechtelijk geen verwijt te maken. Toen klager verweerder op 8 mei 2018 alsnog verzocht om de procedure in te trekken heeft verweerder dit direct met de advocaat van de wederpartij besproken, maar de wederpartij bleek toen niet meer bereid met de regeling akkoord te gaan. Klager heeft, ondanks het advies van verweerder om ter zitting dan wel voor 26 april 2018 met de voorgestelde regeling akkoord te gaan, er zelf voor gekozen deze beslissing pas op 8 mei 2018 te nemen, waarmee klager zijn kans op een onderlinge regeling zelf heeft verspeeld. Dit valt verweerder tuchtrechtelijk niet aan te rekenen.
Onderdeel d)
4.4 Uit de aan de raad overgelegde stukken blijkt dat klager door (de kantoorgenoten van verweerder enerzijds is gewezen op de onjuistheden in het vonnis waartegen in beroep kon worden opgekomen, maar anderzijds op de beperkte kans op succes in hoger beroep, omdat het moeilijk is om in bestuurdersaansprakelijkheidszaken een procedure met succes te voeren. Ter zake valt verweerder tuchtrechtelijk geen verwijt te maken.
4.5 Ook ten aanzien van het kostenrisico is klager geïnformeerd. Verweerder heeft desgevraagd een inschatting van een mogelijke kostenveroordeling gemaakt. Verweerder heeft hierbij aangegeven dat het een schatting betrof en dat hij geen garantie kon bieden. Het is ongelukkig dat verweerder de kosten te laag heeft ingeschat, maar ook hiervan valt hem tuchtrechtelijk geen verwijt te maken.
4.6 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46 j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet in alle onderdelen kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, met bijstand van mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal, als griffier op 5 februari 2020.