Rechtspraak
Uitspraakdatum
10-02-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2020:39
Zaaknummer
19-677/DH/RO
Zaaknummer
19-678/DH/RO
Inhoudsindicatie
Klachtzaak en dekenbezwaar in alle onderdelen gegrond. De verweten gedragingen raken de kernwaarden van de advocatuur, met name de kernwaarden onafhankelijkheid en partijdigheid en (financiële) integriteit. Door het handelen van verweerder zijn de belangen van zijn cliënte ernstig, voornamelijk in financiële zin, geschaad. Daarbij acht de raad van belang dat cliënte van verweerder de Nederlandse taal niet goed beheerst en verweerder haar desondanks diverse documenten heeft laten tekenen met verstrekkende gevolgen, zonder zich ervan te vergewissen dat zij bekend was met de inhoud en de strekking hiervan. De gegronde klachtonderdelen hebben betrekking op ernstig en langdurig tuchtrechtelijk verwijtbaar gedrag. Daarnaast heeft verweerder niet gereageerd op de verzoeken van de deken. Met zijn opstelling geeft verweerder jegens de deken geen blijk van respect en gevoel voor de onderlinge verhoudingen en de toezichthoudende taak van de deken. Vanwege de verwevenheid van de aan verweerder in de klachtzaak en het dekenbezwaar gemaakte verwijten - het daaraan ten grondslag liggende feitencomplex is in beide zaken hetzelfde - ziet de raad aanleiding om in beide zaken één en dezelfde maatregel op te leggen. Schrapping.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 10 februari 2019 in de zaken 19-677/DH/RO en 19-678/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
klager
en naar aanleiding van het bezwaar van:
de deken
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 8 april 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij brieven aan de raad van 1 oktober 2019 met kenmerken R 2019/66 edl/dh en R 2019/67edl/dh, door de raad ontvangen op 2 oktober 2019, heeft de deken de klacht, alsmede zijn dekenbezwaar over verweerder, ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht en het dekenbezwaar zijn vanwege de onderlinge samenhang gelijktijdig behandeld ter zitting van de raad van 16 december 2019. Daarbij waren aanwezig klager, de deken en verweerder.
1.4 De raad heeft in beide zaken kennis genomen van:
- de van de deken ontvangen dossiers:
- de brief met bijlagen van 20 november 2019 van klager;
- de brief met bijlagen van 1 december 2019 van verweerder;
- de brief met bijlagen van 2 december 2019 van verweerder.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
In beide zaken:
2.1 Op 26 mei 2012 is de heer R. (hierna: erflater) overleden.
2.2 Enig erfgenaam van erflater is (de minderjarige) M., geboren op 30 juni 2003 in Belem (Brazilië). De wettelijk vertegenwoordiger van M. is haar moeder, P.
2.3 Ten tijde van zijn overlijden had erflater een affectieve relatie met G. Zij woonden, zonder samenlevingscontract, samen in de woning van erflater (hierna: de woning). Erflater had geen testamentaire voorziening ten behoeve van G. getroffen.
2.4 Op het terrein van de woning exploiteerde erflater een onderneming in oude (bouw)materialen en auto-onderdelen.
2.5 Bij beschikking van de rechtbank van 13 september 2012 is mr. H. benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap van erflater. Tot de nalatenschap van erflater behoren onder meer de woning en een auto (hierna: de auto).
2.6 Bij beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 19 december 2018 is mr. H. ontslagen als vereffenaar van de nalatenschap van erflater en is klager benoemd tot opvolgend vereffenaar.
Woning
2.7 Bij brief van 18 oktober 2012 heeft mr. H. aan de advocaat van G., mr. M., onder meer het volgende bericht:
“(…) Er is overeengekomen dat G. tot 1 januari 2013 in alle rust mag proberen [de woning] namens de vereffenaar “aan de man te brengen”, daaronder tevens begrepen het recht zelf te kopen. (…) Mocht G. [de woning] willen kopen dan heeft zij het recht van eerste koop. (…)”
2.8 Op 13 mei 2013 heeft P. zich tot verweerder gewend voor bijstand vanwege een geschil met G. en de zus van erflater over de woning. Verweerder heeft op 28 mei 2013 aan P. een opdrachtbevestiging toegezonden, met onder meer de volgende inhoud:
“(…) Op maandag 13 mei 2013 bent u bij mij op kantoor geweest en hebt u mij verzocht om u als wettelijk vertegenwoordiger van uw dochter [M.] bij te staan bij de afwikkeling van uw geschil met [G.] en [naam zus van erflater] terzake de vereffening van de nalatenschap van de erflater [naam erflater]. Met u heb ik afgesproken dat wij ons zullen richten op een juiste vereffening van de nalatenschap. (…)”
2.9 Op 6 juni 2013 heeft mr. H. aan verweerder een volmacht verleend om hem te vertegenwoordigen in een procedure ter ontruiming van de woning jegens G.
2.10 Bij brief van 7 augustus 2013 heeft de bank de financiering van de woning van erflater opgezegd, met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden.
2.11 Bij brief van 8 januari 2014 heeft mr. H. de bank als hypotheekhouder verzocht om tot executoriale veiling over te gaan, teneinde de ontruiming van de woning te bewerkstelligen. In reactie op deze brief heeft W., werkzaam bij de bank, op 24 januari 2014 mr. H. onder meer bericht dat met ingang van 10 februari 2014 een veilingprocedure in werking wordt gesteld.
2.12 Bij e-mail van 11 februari 2014 heeft mr. H. aan onder meer W. en mr. T., (toenmalig) kantoorgenoot van verweerder, onder meer het volgende geschreven:
“(…) Nadat u had aangekondigd een veilingopdracht te zullen verstrekken heeft inmiddels (vandaag) een comparitie van partijen plaats gehad bij de rechtbank Rotterdam. Bij die gelegenheid heeft [G.] in het bijzijn van haar advocate, de advocaten van de minderjarige erfgename, de moeder van de minderjarige, en ondergetekende, toegezegd het onroerend goed op eerste verzoek van de koper bij een onderhandse verkoop te zullen verlaten. (…) In verband hiermee hebben de advocaten van de minderjarige erfgename en ik in overleg besloten nu over te gaan tot onderhandse verkoop. Daarom verzoek ik u mede namens de minderjarige erfgename de veilingprocedure stop te zetten. (...)”
2.13 Op 12 februari 2014 heeft mr. H., bij akte verleden door de notaris, aan verweerder en P. een volmacht verleend om, kort samengevat, [de woning] met ondergrond, schuren, loods, erf en tuin voor of namens hem te verkopen en te leveren tegen de verkoopprijs die hen goeddunkt. Bij brief van diezelfde datum heeft mr. H. de gelegaliseerde volmacht tot verkoop aan mr. T. gezonden.
2.14 Bij e-mail van 3 maart 2014 heeft de heer W. van de [naam bank] aan mr. H., met kopie conform aan mr. T., onder meer het volgende geschreven:
“(…) [Mr. T.] heeft mijn collega (…) op 18/02/2014 gemeld dat een koper bereid is om aan de koopprijs ad € 300.000,- te voldoen. (…)”
2.15 Bij e-mail van 4 maart 2014 heeft mr. H. aan de advocaat van G., mr. M., onder meer het volgende geschreven:
“(…) Ik heb [verweerder] en [P.] op hun verzoek volmacht verleend om [de woning] tegen de hun goeddunkende verkoopprijs te verkopen. Een kopie van de volmacht voeg ik bij. (…) Het feit dat de gevolmachtigden kunnen verkopen tegen de hun goeddunkende verkoopprijs betekent uiteraard dat als die prijs te laag zou zijn de schade voor rekening van de gevolmachtigde/de erfgename komt, omdat die op die manier “eigen schade” veroorzaakt. (…) Ik kan niet beoordelen of de thans bedongen verkoopprijs de juiste is. (…)”
2.16 Op 14 april 2014 heeft P. als wettelijk vertegenwoordiger van haar dochter M. een verklaring ondertekend, onder meer inhoudende, kort samengevat, dat zij akkoord gaat met de onderhandse verkoop door verweerder van de woning met ondergrond, schuren, loods, erf en tuin tegen een koopprijs van
€ 300.000,-.
2.17 Op 24 april 2014 is een koopovereenkomst gesloten tussen verweerder, handelend in zijn hoedanigheid van gevolmachtigde van mr. H., in zijn hoedanigheid van vereffenaar inzake de nalatenschap van erflater, en kopers. In de koopovereenkomst is vermeld dat [de woning] aan kopers is verkocht voor een koopprijs van € 300.000,-. De notaris heeft de akte van levering op 30 mei 2014 gepasseerd.
2.18 Op 5 mei 2014 heeft de bank een taxatierapport over de woning opgesteld. Uit dat taxatierapport blijkt onder meer dat de waarde van de woning op peildatum 1 mei 2014 is getaxeerd op € 590.000,-.
2.19 In de in randnummer 2.6 genoemde beschikking van de rechtbank van 19 december 2018 is onder meer het volgende overwogen:
“(…) Vaststaat dat [mr. H.] erin heeft bewilligd dat [verweerder] en [P.] de in de nalatenschap vallende boerderijwoning hebben verkocht voor een bedrag van € 300.000,- en dat relatief korte tijd later die woning opnieuw is verkocht en wel voor een bedrag van € 630.000,-. Tijdens de mondelinge behandeling daarnaar gevraagd heeft [mr. H.] erkend dat hij in feite aan [verweerder] en [P.] carte blanche had gegeven en hij heeft geen verklaring kunnen geven voor het grote verschil van € 330.000,-. (…)”
Auto
2.20 Bij vonnis van de rechtbank van 2 juli 2013 heeft de voorzieningenrechter aan mr. H. onder meer verlof verleend voor het leggen van conservatoir beslag op de auto onder G.
2.21 Op 16 juli 2013 heeft mr. H. aan verweerder een volmacht verleend om, kort samengevat, [de auto] op te halen, te stallen op een plek die hem goeddunkt en te (doen) verkopen en de opbrengst na verrekening van het honorarium van verweerder over te maken naar een rekening op naam van het kantoor, verbonden aan mr. H.
2.22 Uit een uitdraai van de Rijksdienst voor Wegverkeer van 17 september 2014 blijkt dat [de auto] sinds 16 november 2013 op naam staat van [naam echtgenote verweerder].
2.23 Bij e-mail van 4 mei 2015 heeft mr. H. aan mr. T. onder meer het volgende geschreven:
“(…) Ik heb wellicht een gegadigde voor [de auto]. (…) Kunt u contact opnemen met [de heer P.]?”
2.24 Bij e-mail van 6 mei 2015 heeft mr. T. aan de heer P. onder meer het volgende geschreven:
“(…) Cliënte is enig erfgenaam inzake de nalatenschap van wijlen [erflater]. De nalatenschap omvat [de auto]. Cliënte stelt, gelet op voorgaande, als strikte voorwaarde voor het tot stand komen van een koopovereenkomst dat betaling ad € 6.000,- binnen 3 dagen na heden geschiedt op rekening [rekeningnummer derdengeldenrekening kantoor verweerder]. (…) Zoals heden besproken zal alsdan de auto namens Stichting Derdengelden [naam kantoor verweerder] door [mr. T] aan u worden geleverd. (…)”
2.25 Bij e-mail van 7 mei 2015 heeft mr. T. namens verweerder aan mr. H. onder meer het volgende geschreven:
“(…) lk heb overleg gehad met [verweerder]. Wij zien de ernst van de beschuldigingen. Het voertuig is beheerd door de Stichting Beheer Derdengelden [naam kantoor verweerder]. (…) Het voertuig heeft in 7 weken tijd amper 100 km gereden zoals bij herhaling is gemeld. Wij willen vooraf en achteraf problemen voorkomen. Wij hopen dat u met ons inziet dat een koper wellicht een belang heeft in het kader van de prijsvorming en dat ook na verkoop (en na levering) allerlei beweringen kunnen worden gedaan. Gelet op voorgaande wensen ondergetekenden vooraleerst een verklaring van u te ontvangen dat ondergetekenden van de beheersdaden worden gekweten. De koop blijkt thans, gelet op voorgaande, verre van eenvoudig gerealiseerd te (kunnen) worden. De auto dient thans ingevolge onder meer oplopende parkeerkosten en het feit deze thans onbeheerd geparkeerd staat, te worden teruggereden teneinde te worden gestald. [naam koper] gaf [mr. T.] zojuist telefonisch te kennen dat sprake was van een misverstand althans een miscommunicatie en dat het bedrag ad € 6.000,00 rechtstreeks zal worden voldaan, hetgeen tevens met u besproken zou zijn door [naam koper]. Nadat ondergetekenden uw bovengenoemde verklaring ontvangen, en nadat betaling ad € 6.000,00 binnen 2 dagen na heden is ontvangen op rekening [rekeningnummer] ten name van Stichting Beheer Derdengelden [kantoor verweerder] (…), kan de auto met bijbehorende papieren en sleutels (…) door [naam koper] worden afgehaald (…).”
2.26 Op 8 mei 2015 is de auto verkocht aan de heer P. tegen een verkoopprijs van € 6.000,-.
Vaststellingsovereenkomst
2.27 Op 11 augustus 2014 is een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen tussen P., verweerder, mr. T. en mr. H. De vaststellingsovereenkomst houdt, voor zover relevant, onder meer het volgende in:
“In aanmerking nemende:
(…)
dat enerzijds [verweerder] en mr. T. namens [M.] en anderzijds mr. H. over en weer klachten hebben geuit over hun respectievelijke beroepsmatig handelen;
dat de door [mr. H.] namens de nalatenschap ontvangen gelden onder meer behelzen de geldelijke opbrengst van de verkoop van [de woning] (…);
(…)
dat partijen thans onder volledige wederzijdse vrijwaring en kwijting dit dispuut willen beëindigen (…);
verklaren te zijn overeengekomen:
P. alsmede [verweerder] en mr. T. doen afstand van tuchtrechtelijke klachten
en civiele aanspraken jegens mr. H. vanwege enig handelen c.q. nalaten in verband met de vereffening van de nalatenschap. Een en ander onder het voorbehoud dat de sub 3 geformuleerde afspraken door mr. H. worden nagekomen alsmede dat algehele vereffening en executele van de nalatenschap uitsluitend in schriftelijk overleg met [verweerder] en/of mr. T. geschiedt waarbij P. het recht heeft elke vordering jegens de nalatenschap ófwel te erkennen ófwel (zowel buiten als in rechte) te betwisten. Waarbij in het laatstgenoemde geval de nalatenschap op kosten van de nalatenschap zal worden vertegenwoordigd door [verweerder] en/of mr. T. (…)”
Declaraties
2.28 Op 10 februari 2014 heeft verweerder een declaratie aan P toegezonden voor de periode van 28 mei 2013 tot en met 7 februari 2014 ter hoogte van
€ 92.454,51. Op deze declaratie staat als factuurnummer DF265576/14912 vermeld.
2.29 Op 11 augustus 2014 heeft verweerder aan de nalatenschap van erflater een declaratie toegezonden voor de periode van 26 juni 2013 tot en met 8 juli 2014 ter hoogte van € 42.069,35. Op deze declaratie staat eveneens als factuurnummer DF265576/14912 vermeld.
In dekenbezwaar 19-678:
2.30 De deken heeft bij brieven van 9 april, 14 mei en 5 en 27 juni 2019 aan verweerder verzocht te reageren op de door klager gemaakte verwijten. Verweerder heeft daarop niet gereageerd.
3 KLACHT
In klachtzaak 19-677:
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende. Verweerder heeft bijstand verleend aan P. als wettelijk vertegenwoordiger van de erfgenaam, terwijl verweerder tevens handelde in het kader van de door de toenmalig vereffenaar, mr. H., aan hem verleende volmachten strekkende tot verkoop van de woning en de auto. Dit heeft geleid tot een ernstige belangenverstrengeling, waardoor de crediteuren van de nalatenschap alsmede de enig erfgenaam ernstige (financiële) schade hebben geleden. Meer specifiek verwijt klager verweerder het volgende.
Woning:
De woning is verkocht voor een bedrag van ongeveer de helft van de getaxeerde marktwaarde, zonder deskundige bijstand en zonder taxatierapport.
Auto:
De verkoop van de auto heeft pas plaatsgevonden anderhalf jaar nadat de toenmalig vereffenaar ermee bekend raakte dat verweerder de auto niet had verkocht. In de tussentijd was de auto op naam gesteld van de vrouw van verweerder. Daarmee heeft verweerder nagelaten zijn medewerking te verlenen aan een zo gunstig mogelijke waardering dan wel verkoop van de auto.
Vaststellingsovereenkomst:
Verweerder heeft P. als wettelijk vertegenwoordiger van haar dochter op 11 augustus 2014 een vaststellingsovereenkomst mede laten ondertekenen, waarvan zij de inhoud en strekking niet kende. Doordat verweerder geen moeite heeft gedaan om P. hierover te informeren, opdat zij behoorlijk haar wil kon bepalen, heeft verweerder zijn zorgplicht ten opzichte van de erfgenaam veronachtzaamd.
Declaraties
Verweerder heeft op 10 februari 2014 en 11 augustus 2014 declaraties aan P. toegezonden. Beide declaraties zijn voorzien van hetzelfde factuurnummer en zaaknummer, terwijl een vergelijking van de declaraties aantoont dat een belangrijk deel van de gefactureerde werkzaamheden en specificaties identiek zijn.
Toelichting:
3.2 Klager is bij beschikking van de rechtbank van 19 december 2018 als opvolgend vereffenaar betrokken geraakt bij de afwikkeling van de nalatenschap van erflater, zodat klager pas vanaf dat moment bekend raakte met het handelen en/of nalaten van verweerder. Klager heeft toegelicht dat in januari 2019 een bespreking heeft plaatsgevonden op zijn kantoor met P., vergezeld van haar advocaat. Omdat P. enkel Portugees spreekt was tijdens die bespreking tevens een tolk in die taal aanwezig. Klager heeft P. onder meer de stukken over de verkoop van de woning voorgehouden, waarop P. klager te kennen gaf dat zij niet wist wat ze had getekend. P. vertelde klager dat verweerder haar (telkens) te kennen gaf dat zij de stukken moest ondertekenen en dat het wel goed zou komen.
3.3 Volgens klager is bij de vereffening van de nalatenschap veel mis gegaan, onder meer omdat de toenmalig vereffenaar mr. H. de regie uit handen heeft gegeven aan verweerder. De verkoop van de woning is het kantelpunt geweest: daardoor is de nalatenschap negatief geworden, terwijl deze positief had kunnen zijn, met als gevolg grote (financiële) schade aan de nalatenschap van de boedel.
3.4 Ten aanzien van de woning heeft klager toegelicht dat erflater voor zijn overlijden met G. samenwoonde in zijn woning. Met toestemming van mr. H. mocht G. om niet tijdelijk gebruik blijven maken van de woning en kreeg zij een eerste recht van koop toegezegd. Omdat G. volgens mr. H. na 1 januari 2013 onvoldoende aanstalten maakte om de woning te verlaten, heeft mr. H. aan verweerder op 6 juni 2013 een volmacht verleend om hem te vertegenwoordigen als vereffenaar in een procedure tot ontruiming van de woning. ln januari 2014 heeft mr. H. aan de bank als hypotheekhouder verzocht tot executoriale veiling over te gaan, teneinde de ontruiming van de woning te bewerkstelligen. De bank heeft op 10 februari 2014 aan mr. H. meegedeeld dat de openbare verkoop zou plaatsvinden. Op 12 februari 2014 heeft verweerder van mr. H. een volmacht gekregen om de woning 'voor en namens hem’ te verkopen en te leveren, tegen ‘de gevolmachtigde goeddunkende verkoopprijs'. Enkele dagen later heeft mr. T. aan de bank gemeld dat een koper bereid was om een koopprijs van € 300.000,- voor de woning te betalen. Korte tijd later is de woning verkocht voor die prijs, die ver onder de taxatiewaarde ligt. Daar komt bij dat verweerder er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat G. de woning zelf wenste te kopen tegen een koopprijs die hoger was dan de uiteindelijke verkoopprijs. Door deze gang van zaken heeft verweerder niet gehandeld in het belang van de vereffenaar en in strijd met zijn opdracht van de erfgenaam.
3.5 Verweerder heeft te lang gewacht met de verkoop van de auto die sinds november 2013 op naam van de echtgenote van verweerder stond. Pas toen mr. H. informeerde naar de stand van zaken over de verkoop van de auto, heeft verweerder actie ondernomen. Verweerder heeft niet uitgelegd waarom de auto gedurende lange tijd onverkocht is gebleven. Verweerder had een volmacht van mr. H. om de auto te verkopen en er was een noodzaak om de auto spoedig te verkopen.
3.6 De vaststellingsovereenkomst is mede ondertekend door P. als vertegenwoordiger van haar dochter. Omdat P. enkel Portugees spreekt en niet bekend was met de inhoud en strekking van de overeenkomst, wist zij niet wat zij tekende. Hiermee heeft verweerder niet in het belang van de erfgenaam gehandeld. Daar komt bij dat klager niet is gebleken dat de vaststellingsovereenkomst, overeenkomstig artikel 1:345 in verbinding met artikel 1:253k van het Burgerlijk Wetboek, ter toetsing aan de kantonrechter is voorgelegd.
3.7 Volgens klager is de gang van zaken omtrent de declaraties uiterst merkwaardig. De declaraties van 10 februari 2014 en 11 augustus 2014 hebben hetzelfde factuur- en zaaknummer, maar vertonen naast verschillen ook overeenkomsten.
In dekenbezwaar 19-678:
3.8 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet om de volgende redenen:
a) Verweerder heeft niet gereageerd op het herhaalde verzoek van de deken om zich te verweren tegen de klacht in klachtzaak 19-677.
b) Verweerder heeft als advocaat van de (toenmalig) vereffenaar niet gehandeld als een behoorlijk advocaat betaamt. Uit de klacht van klager in klachtzaak 19-677 volgt dat verweerder als gevolmachtigde aan de verkoop van de woning voor een bedrag van € 300.000,- heeft meegewerkt, terwijl de bewoner van de woning reeds een hoger bedrag had geboden om de woning zelf te kopen. Enige tijd later is de woning te koop gezet voor € 640.000,-.
c) Verweerder heeft reeds in juli 2013 van mr. H. de opdracht gekregen om de auto te verkopen, maar heeft deze pas medio 2015 verkocht. Voorts was de auto in de tussentijd op naam van de echtgenote van verweerder gesteld en blijkt uit de kilometerstanden dat met de auto is gereden.
3.9 In geval de raad van oordeel is dat klager vanwege tijdsverloop niet-ontvankelijk is in de klacht, klaagt de deken ‘mee’ dan wel stelt de deken zich in de plaats van klager. Dit geldt eveneens, weliswaar in mindere mate, voor zover de klacht van klager ziet op de vaststellingsovereenkomst en de declaraties. De deken raakte pas met de indiening van deze klacht door klager van de vermeende tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen op de hoogte.
Toelichting:
3.10 Volgens de deken is het geven van geen enkele tekst en uitleg over de door klager gemaakte verwijten na zijn brieven van 9 april, 14 mei en 5 en 27 juni 2019 niet alleen onbegrijpelijk vanwege de aard en de ernst van de verwijten, maar ook omdat de deken en verweerder elkaar in de tussentijd regelmatig hebben gesproken.
3.11 Uit de stukken kan volgens de deken worden afgeleid dat verweerder bijna in plaats van de vereffenaar heeft opgetreden, terwijl van verweerder verwacht mag worden dat hij handelt in het belang van zijn cliënt.
3.12 De gang van zaken omtrent de vaststellingsovereenkomst is volgens de deken uiterst bedenkelijk. Niet valt in te zien waarom P. als cliënte van verweerder ‘monddood’ zou moeten worden gemaakt.
In beide zaken:
3.13 De stellingen die klager aan de klacht en de deken aan zijn bezwaar ten grondslag hebben gelegd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.
4 VERWEER
4.1 Verweerder betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Pas ter zitting heeft verweerder inhoudelijk verweer gevoerd tegen de klacht en het dekenbezwaar. Met verwijzing naar de reeds op 1 en 2 december 2019 toegezonden bijlagen heeft verweerder daartoe, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
4.2 Primair stelt verweerder zich op het standpunt dat klager in zijn klacht niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. P. heeft immers nagelaten om zich, desnoods bij monde van haar huidige advocaat, tijdig over verweerder te beklagen.
4.3 Subsidiair verzoekt verweerder om de klacht en het dekenbezwaar ongegrond te verklaren. Volgens verweerder was bij aanvang van de overname van het onderliggende dossier van de voormalig advocaat van P. sprake van een complexe situatie. Samen met zijn toenmalig kantoorgenoot mr. T. heeft verweerder de zaak van P. ter hand genomen. Niettemin heeft verweerder alleen het belang van P. als zijn cliënte, en daarmee het belang van haar dochter, voor ogen gehad en daarnaar gehandeld. De stelling dat verweerder (ook) in het belang van mr. H. heeft gehandeld is niet terecht. Ook de stelling dat verweerder de taak van mr. H. heeft overgenomen is onterecht. Integendeel, juist de opstelling van mr. H. heeft niet geholpen bij het behartigen van de belangen van P. Veelvuldig was sprake van een (onhoudbare) spanning tussen mr. H. enerzijds en verweerder en P. anderzijds. Volgens verweerder heeft mr. H. verzuimd om op diverse punten te acteren en is het waanzin dat verweerder daarvoor zou moeten opdraaien.
4.4 De verkoop van de woning was complex, omdat G. met toestemming van mr. H. aldaar mocht verblijven en de hypothecaire verplichtingen niet werden nagekomen. Ten behoeve van P. hebben verweerder en mr. T. vele procedures gevoerd strekkende tot ontruiming van de woning. Anders dan klager en de deken stellen, strekte de door mr. H. aan verweerder verleende volmacht enkel ter afwikkeling van de verkoop c.q. levering van de woning: het ging om een algemene volmacht met beperkte waarde. Bovendien verliepen de contacten met de bank en de koper via mr. H. Verweerder heeft in het belang van P. meegewerkt aan de (onderhandse) verkoop van de woning om een openbare verkoop te voorkomen.
4.5 Met betrekking tot de auto heeft verweerder uitsluitend bemoeienis gehad vanwege de door P. gestelde verduistering door G. Toen bleek dat de auto bij een garagebedrijf te koop stond, is direct actie ondernomen om deze veilig te stellen. Het was de bedoeling om het voertuig op naam van de stichting beheer derdengelden te stellen, maar dat heeft het betrokken garagebedrijf geweigerd. Daarop is het voertuig op naam gesteld van de echtgenote van verweerder, die tevens in dienstverband is bij het kantoor van verweerder. Ook de verkoopprijs van de auto is via mr. H. geregeld. Er is geen sprake geweest van malversaties of anderszins, ook niet aangaande de gereden kilometers, aan de zijde van verweerder. De auto is, om die niet te lang stil te laten staan, regelmatig gestart en er is een beetje mee gereden. De verkoopprijs van de auto heeft verweerder geïncasseerd en verrekend met zijn declaratie. De kosten die verweerder heeft gemaakt in het kader van het beheer van de auto, onder meer bestaande uit het regelen van een parkeervergunning en een autoverzekering, heeft verweerder aan de boedel doorbelast.
4.6 Verweerder betwist dat P. niet op de hoogte was van de inhoud en betekenis van de door haar getekende documenten. Verweerder heeft geen communicatieproblemen met haar gehad. Alle correspondentie werd vooraf aan de moeder toegezonden, zodat zij deze kon bespreken met haar familie en de maatschappelijk werker. Bovendien heeft P. meerdere kinderen die de Nederlandse taal uitstekend beheersen en heeft zij een uitgebreid netwerk binnen de kerkelijke gemeenschap.
4.7 De vaststellingsovereenkomst is gesloten mede met oog op het voorkomen van nieuwe geschillen. In dit verband heeft verweerder erop gewezen dat reeds sprake was van vele andere procedures, veelal tussen de minderjarige erfgenaam en G.
4.8 Wat betreft de declaraties verwijst verweerder naar de in dit verband overgelegde bijlagen en correspondentie, waarbij verweerder heeft opgemerkt dat een en ander duidelijk met mr. H. is gecommuniceerd. Bovendien heeft verweerder de declaraties gematigd.
4.9 Met betrekking tot het verwijt van de deken dat verweerder niet heeft gereageerd op diens verzoeken om te reageren op de klacht, heeft verweerder zijn excuses gemaakt. Het was niet de intentie van verweerder om niet te reageren op de verzoeken van de deken, maar omdat het een omvangrijk dossier was moest verweerder er telkens weer ‘induiken’’.
4.10 Het verweer zal voor het overige, voor zover van belang, hierna worden besproken.
5 BEOORDELING
Ontvankelijkheid van de klacht en het dekenbezwaar
5.1 In artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet is bepaald dat een klacht niet-ontvankelijk is als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat, waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde in lid 2 van datzelfde artikel blijft na afloop van die termijn van drie jaar een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
5.2 Vast staat dat klager bij beschikking van de rechtbank van 19 december 2018 is benoemd tot (opvolgend) vereffenaar. Pas vanaf dat moment heeft hij kennis kunnen nemen van het dossier en daarmee van de aan de klacht ten grondslag liggende feiten en omstandigheden. Gelet op het voorgaande is de raad van oordeel dat sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 46g lid 2 Advocatenwet en mitsdien kan klager worden ontvangen in zijn klacht. Datzelfde heeft te gelden voor de deken, nu gesteld noch gebleken is dat de deken eerder bekend was of redelijkerwijs kon zijn geweest met de thans aan verweerder verweten gedragingen, zodat ook de deken ontvankelijk is in het dekenbezwaar. De omstandigheid dat P. weliswaar op een eerder moment, al dan niet bij monde van haar (opvolgend) advocaat, een klacht jegens verweerder had kunnen indienen kan klager en de deken niet worden tegengeworpen.
5.3 De raad zal thans overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van de klacht en het dekenbezwaar. De raad stelt daarbij voorop dat het niet aan de tuchtrechter is om te oordelen over de (aanverwante) geschillen die zich tussen klager enerzijds en verweerder anderzijds voordoen in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap. Dat oordeel is voorbehouden aan de civiele rechter. Het door partijen over en weer over die geschillen gestelde zal daarom niet worden besproken. De tuchtrechter oordeelt slechts over de vraag of een advocaat met zijn handelen of nalaten de grens van het tuchtrechtelijk toelaatbare heeft overschreden.
In klachtzaak 19-677:
5.4 De raad stelt voorop dat een advocaat zich niet in een zodanige situatie dient te begeven dat hij in een belangenconflict met zijn cliënt geraakt of kan geraken, terwijl voorts de cliënt erop moet kunnen vertrouwen dat vertrouwelijke informatie niet tegen hem kan worden gebruikt. Daarbij geldt dat een advocaat er geen misverstand over mag laten bestaan wiens belangen hij met zijn optreden behartigt en in alle gevallen moet voorkomen dat hij de schijn wekt dat hij optreedt voor iemand die hij zijn cliënt noemt terwijl hij in feite de belangen van een ander dient.
5.5 Vaststaat dat verweerder vanaf mei 2013 voor P., als wettelijk vertegenwoordiger van de erfgenaam, is opgetreden. Daarmee heeft verweerder zich jegens de erfgenaam verbonden om werkzaamheden voor haar te verrichten die zien op een juiste vereffening van de nalatenschap. Verder staat vast dat verweerder vanaf medio 2013 tevens werkzaamheden heeft verricht in het kader van de door mr. H. aan verweerder verleende volmachten.
Woning
5.6 Gelet op het klachtdossier en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van de raad vast komen te staan dat verweerder de woning heeft verkocht, terwijl niet is gebleken dat verweerder deugdelijk advies heeft ingewonnen over de waarde van de woning. Zo heeft verweerder niet - zoals gebruikelijk bij transacties met betrekking tot een onroerende zaak - een makelaar, een taxateur of een soortgelijk onafhankelijk deskundige geraadpleegd of ingeschakeld om de verkoopprijs voor de woning te (laten) bepalen. Verweerder heeft aldus nagelaten om een zo optimaal mogelijke verkoopprijs van de woning te realiseren en daarmee niet alleen gehandeld in strijd met het belang van mr. H. als vereffenaar van de nalatenschap, maar daarbij ook gehandeld in strijd met zijn opdracht van P. Het verweer van verweerder dat hij in het belang van P. handelde door in te stemmen met een onderhandse verkoop snijdt geen hout. Immers, verweerder heeft P. een verklaring laten tekenen waarmee zij akkoord ging met verkoop van de woning voor een bedrag van € 300.000,- ondanks dat hij wist dat G. een (aanzienlijk) hoger bod had uitgebracht op de woning, dat zij een recht van eerste koop had en wist althans had behoren te weten dat de koopprijs aanzienlijk (namelijk ongeveer de helft) lager was dan de werkelijke waarde van de woning. Verweerder heeft daarmee de (financiële) belangen van P., als wettelijk vertegenwoordiger van de erfgenaam van de nalatenschap in ernstige mate geschaad. De klacht van klager ten aanzien van (de gang van zaken rondom) de woning is aldus gegrond.
Auto
5.7 Vast staat dat de auto tot de nalatenschap van erflater behoorde en dat mr. H. op 16 juli 2013 aan verweerder een volmacht had verleend om de auto te stallen en te verkopen. Verder staat vast dat de auto sinds 16 november 2013 op naam van de echtgenote van verweerder stond geregistreerd en pas op 8 mei 2015, met tussenkomst van mr. H., is verkocht aan een derde.
5.8 Gelet op de stukken in het klachtdossier, meer specifiek hetgeen is opgenomen onder de nummers 2.22, 2.25 en 2.26, alsmede het verhandelde ter zitting is de raad van oordeel dat verweerder heeft nagelaten om als belangenbehartiger van P. de auto zo spoedig mogelijk en daardoor voor een zo hoog mogelijke prijs te verkopen ten behoeve van de nalatenschap. Integendeel, verweerder heeft bijna anderhalf jaar gewacht met de verkoop van de auto, waardoor de auto een lagere verkoopprijs heeft gehad, terwijl in de tussentijd ook (onnodige) kosten zijn gemaakt en bovendien gebruik is gemaakt van de auto. Verweerder heeft ook hier niet gehandeld zoals een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Ook in zoverre is de klacht gegrond.
Vaststellingsovereenkomst
5.9 Ook voor zover de klacht ziet op de vaststellingsovereenkomst acht de raad de klacht gegrond. P. heeft immers op aanwijzen van verweerder een vaststellingsovereenkomst mede ondertekend, waarin onder meer is neergelegd dat partijen geschillen willen beëindigen door volledige wederzijdse vrijwaring en kwijting, dat afstand wordt gedaan van tuchtrechtelijke klachten en dat civiele aanspraken over en weer worden uitgesloten. In het kader van de belangenbehartiging van P. en daarmee in het belang van de nalatenschap, had verweerder zich ervan moeten vergewissen dat P. bekend was met de inhoud en de strekking van deze overeenkomst, zodat zij wist waarvoor zij tekende. In dit verband heeft verweerder niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken dat P. de Nederlandse taal onvoldoende machtig is dan wel dat zij niet begreep wat zij tekende. Daar komt bij dat niet valt in te zien op welke wijze de belangen van de erfgenaam waren gediend met de ondertekening van de overeenkomst door P. Naar het oordeel van de raad diende het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst uitsluitend de belangen van verweerder, mr. T. en mr. H en niet de belangen van P.
Declaraties
5.10 De raad stelt voorop dat een advocaat gehouden is tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden. Hij dient de door hem gewerkte uren te administreren en zo nodig te verantwoorden. Daartoe dient hij inzicht te geven in zijn declaratiebeleid. Het ligt op de weg van de advocaat zoveel mogelijk te voorkomen dat er misverstanden ontstaan ten aanzien van de declaratie.
5.11 Gelet op het klachtdossier en het verhandelde ter zitting stelt de raad vast dat verweerder declaraties aan P. en aan mr. H. heeft gezonden. Beide declaraties waren voorzien van hetzelfde factuur- en zaaknummer en waren wat betreft de gedeclareerde werkzaamheden deels gelijk aan elkaar. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder, ter zitting daarnaar gevraagd, geen afdoende verklaring gegeven voor de geconstateerde ongerijmdheden in deze declaraties. Het ligt op de weg van een advocaat om duidelijkheid aan de cliënt te verschaffen over de financiële afhandeling van een zaak. Ook op dit punt is verweerder aldus jegens P. tekortgeschoten in de behartiging van haar belangen en heeft hij niet gehandeld zoals een behoorlijk handelend advocaat betaamt.
In dekenbezwaar 19-678, onderdeel a:
5.12 De raad stelt voorop dat in artikel 45a Advocatenwet aan de deken onder meer is opgedragen een behoorlijke uitoefening van de praktijk te bevorderen en toe te zien op de naleving van de plichten van de advocaat als zodanig, terwijl de deken de taken vervult die hem bij verordeningen zijn opgelegd. Regel 29 van de Gedragsregels 2018 bepaalt dat bij een tuchtrechtelijk onderzoek of een verzoek om informatie van de deken dat met een mogelijk tuchtrechtelijk onderzoek verband houdt, de betrokken advocaat verplicht is alle gevraagde inlichtingen aanstonds aan de deken te verstrekken, zonder zich op zijn geheimhoudingsplicht te kunnen beroepen, behoudens bijzondere gevallen.
5.13 Verweerder heeft erkend dat hij, ondanks herhaalde verzoeken, niet heeft gereageerd op verzoeken van de deken over zijn onderzoek in de klachtzaak 19-677. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is de raad niet gebleken dat bij verweerder sprake was van een bijzondere situatie of omstandigheden waardoor hij niet, althans niet tijdig, op de verzoeken van de deken heeft kunnen reageren. Verweerder had bovendien tijdig en gemotiveerd bij de deken om uitstel kunnen vragen, maar dat heeft hij niet gedaan. Door na te laten de gevraagde reacties te geven aan de deken, heeft verweerder voornoemde gedragsregel geschonden en daarmee de deken belemmerd in zijn toezichthoudende taak in klachtzaak 19-677. De raad neemt daarbij in aanmerking dat verweerder, zoals onweersproken door de deken gesteld, evenmin tijdens andere (terugkerende) contactmomenten met de deken de aan de klacht en bezwaar ten grondslag liggende verwijten heeft genoemd laat staan besproken. De raad acht het voorgaande tuchtrechtelijk verwijtbaar en oordeelt het dekenbezwaar op dit punt dan ook gegrond.
In dekenbezwaar 19-678, onderdelen b en c:
5.14 Op grond van hetgeen de raad heeft overwogen in nummers 5.6, 5.7 en 5.8 is de raad van oordeel dat verweerder met zijn handelwijze, zoals hem door de deken wordt verweten, niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, hetgeen hem tuchtrechtelijk verweten wordt. Daarmee acht de raad het dekenbezwaar op deze punten gegrond.
Slotsom
5.15 Alles overziend heeft verweerder naar het oordeel van de raad gehandeld in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. De klacht en het dekenbezwaar zijn in alle onderdelen gegrond.
6 MAATREGEL
In beide zaken:
6.1 De raad overweegt dat verweerder met zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur ernstig heeft geschaad. De verweten gedragingen raken de kernwaarden van de advocatuur, waaronder met name de kernwaarden onafhankelijkheid en partijdigheid en (financiële) integriteit. Voor advocaten die deze kernwaarden met voeten treden is binnen de advocatuur geen plaats.
6.2 Daar komt bij dat door het handelen van verweerder de belangen van zijn cliënte ernstig, voornamelijk in financiële zin, zijn geschaad. De opgelopen schade voor de cliënte van verweerder, althans haar dochter, is aanzienlijk. Daarbij acht de raad van belang dat P. de Nederlandse taal niet goed beheerst en verweerder haar niettemin haar diverse documenten heeft laten tekenen die voor haar en haar dochter verstrekkende gevolgen zouden hebben, zonder zich ervan te vergewissen dat zij bekend was met de inhoud en de strekking hiervan.
6.3 De gegronde klachtonderdelen betreffen geen incident, maar hebben betrekking op ernstig en langdurig tuchtrechtelijk verwijtbaar gedrag.
6.4 Voorts heeft verweerder, door niet te reageren op de verzoeken van de deken, een efficiënt klachtonderzoek onmogelijk gemaakt. Met zijn opstelling geeft verweerder jegens de deken geen blijk van respect en gevoel voor de onderlinge verhoudingen en de toezichthoudende taak van de deken.
6.5 Uiteindelijk heeft verweerder vlak voor de zitting een aantal stukken naar de raad gestuurd, zonder deze te voorzien van enige uitleg. Zo kwam verweerder pas op de zitting met een eerste reactie, in zijn laatste woord er op neerkomend dat hij “naar eer en geweten” heeft gehandeld. Verweerder geeft aldus geen blijk van gevoel voor verantwoordelijkheid ten aanzien van zijn handelen.
6.6 Bij het bepalen van de op te leggen maatregel heeft de raad mede het tuchtrechtelijk verleden van verweerder in aanmerking genomen. Hieruit blijkt dat aan verweerder sinds 2012 tweemaal een waarschuwing is opgelegd.
6.7 Gelet op het voorgaande en het daaruit voortvloeiende risico dat verweerder in de verdere uitvoering van zijn praktijk wederom de voor de beroepsuitoefening van advocaten geldende regels zal overtreden en de belangen van zijn cliënten tekort zal doen, komt de raad tot de slotsom dat uitsluitend de maatregel van schrapping van het tableau passend is.
6.8 Vanwege de verwevenheid van de aan verweerder in de klachtzaak en het dekenbezwaar gemaakte verwijten - het daaraan ten grondslag liggende feitencomplex is in beide zaken hetzelfde - ziet de raad aanleiding om in beide zaken één en dezelfde maatregel op te leggen.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem te vergoeden.
7.2 Nu de raad één maatregel oplegt voor de klacht en het dekenbezwaar tezamen ziet de raad aanleiding verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet, ook één keer in de volgende proceskosten te veroordelen:
a) € 50,- reiskosten van klager,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder dient het bedrag van € 50,- reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan klager. Klager dient tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.
7.4 Verweerder dient het bedrag van € 750,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.
7.5 Verweerder dient het bedrag van € 500,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht (19-677/DH/RO) en het dekenbezwaar (19-678/DH/RO) in alle onderdelen gegrond;
- legt aan verweerder in beide zaken gezamenlijk de maatregel van schrapping op, ingaande op de tweede dag na het onherroepelijk worden van deze beslissing;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500,- aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.5.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot, J.G. Colombijn-Broersma, R. de Haan en T. Hordijk, leden, bijgestaan door mr. D.L. van Lijf als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2020.