Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

03-02-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2020:26

Zaaknummer

19-862/A/A

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over advocaat wederpartij. Niet is gebleken dat de kantoorgenote van verweerster, mr. B, voor klaagster is opgetreden als advocaat. Het feit dat mr. B het gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank heeft ingediend kan niet (onverkort) tot de conclusie leiden dat mr. B (ook) voor klaagster is opgetreden. Hoewel het beter was geweest als verweerster van haar e-mail van 19 april 2019 aan de rechtbank direct een afschrift aan de advocaat van klaagster had gestuurd, acht de voorzitter het feit dat verweerster dit kennelijk pas een week later heeft gedaan van onvoldoende gewicht om tuchtrechtelijk verwijtbaar te zijn. Klacht grotendeels kennelijk ongegrond, voor het overige kennelijk van onvoldoende gewicht. 

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 3 februari 2020

in de zaak 19-862/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 19 december 2019 met kenmerk 2019-846910, door de raad ontvangen op 23 december 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken die aan de raad zijn voorgelegd, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klaagster en haar ex-partner zijn verwikkeld (geweest) in een echtscheidingsprocedure.

1.2    Op 25 mei 2012 heeft de kantoorgenote van verweerster, mr. B, namens de ex-partner een eenzijdig verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. Op 27 augustus 2012 heeft de advocaat van klaagster, mr. R, een verweerschrift ingediend en zelfstandige verzoeken gedaan. In oktober 2012 heeft mr. R de zaak van klaagster overgedragen aan mr. G. Vervolgens hebben er verschillende besprekingen plaatsgevonden tussen partijen, waarbij klaagster, mr. G, de ex-partner en mr. B aanwezig waren.

1.3    Op 31 januari 2013 heeft mr. B de rechtbank mede namens mr. G bericht dat de eerder namens hun cliënten gedane verzoeken worden ingetrokken.

1.4    Op 22 maart 2013 is een gemeenschappelijk verzoekschrift tot echtscheiding ingediend door mr. B. In dit verzoekschrift staat mr. B aangeduid als advocaat van de ex-partner en mr. G als advocaat van klaagster.

1.5    Bij beschikking van 3 april 2013 is de echtscheiding uitgesproken. Aan de echtscheidingsbeschikking is een convenant gehecht, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

“- Partijen hebben onderhandelingen gevoerd over een regeling in der minne. De man heeft tijdens deze onderhandelingen juridische bijstand genoten van [mr. B] en de vrouw van [mr. R], gevolgd door [mr. G].

- Partijen zijn er, bijgestaan door voornoemde advocaten, in geslaagd in der minne afspraken te maken over de gevolgen van de echtscheiding (...)”

1.6    In oktober 2018 is de ex-partner gestopt met het betalen van partneralimentatie aan klaagster. Op 15 februari 2019 heeft verweerster namens de ex-partner een verzoekschrift tot beëindiging van de partneralimentatie ingediend.

1.7    Op 4 april 2019 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a)    optreedt voor klaagsters ex-partner in een procedure tegen klaagster terwijl een kantoorgenote eerder voor klaagster is opgetreden in verband met een gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding;

b)    zich onnodig grievend over klaagster heeft uitgelaten;

c)    overal klachten indient of met procedures dreigt als niet wordt gedaan wat zij namens haar cliënt vordert;

d)    feiten poneert waarvan zij weet, althans behoort te weten, dat deze onjuist zijn;

e)    de advocaat van klaagster niet gelijktijdig op de hoogte stelt van haar correspondentie aan de rechtbank;

f)    de advocaat van klaagster heeft gepasseerd door de communicatie tussen verweerster en het LBIO en tussen verweerster en de deurwaarder niet te overleggen.

3    VERWEER

3.1    Verweerster voert verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergegeven.

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter stelt voorop dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Klaagster verwijt verweerster dat zij optreedt voor klaagsters ex-partner in een procedure tegen klaagster terwijl een kantoorgenote eerder voor klaagster is opgetreden in verband met een gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding.

4.3    Verweerster betwist een en ander. Verweerster voert aan dat klaagster in het verleden is bijgestaan door zes verschillende advocaten. De kantoorgenote van verweerster, mr. B, behoort nadrukkelijk niet tot dit lijstje en heeft klaagster nimmer bijgestaan. Zij heeft louter en alleen voor de ex-partner van klaagster opgetreden. Ter onderbouwing legt verweerster gevoerde correspondentie en processtukken over. Voorafgaand aan het indienen van het gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding hebben verschillende viergesprekken plaatsgevonden tussen de ex-partner, mr. B, klaagster en haar advocaat, op dat moment mr. G. Na een onderhandelingsproces van drie maanden hebben partijen uiteindelijk algehele overeenstemming weten te bereiken. In zo’n geval is het gebruikelijk dat één van de advocaten een concept convenant opstelt en de andere advocaat het concept bekritiseert en aanvult. Zo is het ook hier gegaan. Mr. B heeft het concept opgesteld en mr. G heeft daar de nodige kanttekeningen bij geplaatst. Uiteindelijk heeft mr. B een concept voor een gemeenschappelijk verzoekschrift tot echtscheiding opgesteld. Het concept-verzoekschrift is door mr. G akkoord bevonden en door mr. B ingediend. Zowel op het indieningsformulier (F1-formulier) als in het verzoekschrift tot echtscheiding en het convenant, wordt melding gemaakt dat mr. B voor de ex-partner optreedt en mr. G voor klaagster, zodat hierover geen onduidelijkheid kan bestaan. Nu mr. B nooit voor klaagster is opgetreden mist Gedragsregel 15 toepassing en is van belangenverstrengeling geen sprake, aldus steeds verweerster.

4.4    De voorzitter overweegt dat een advocaat in het algemeen niet mag optreden tegen een voormalige cliënt van hem of van een kantoorgenoot. Gelet op het (met stukken onderbouwde) verweer van verweerster is de voorzitter evenwel van oordeel dat niet is gebleken dat de kantoorgenote van verweerster, mr. B, voor klaagster is opgetreden als advocaat. Uit het klachtdossier blijkt immers dat klaagster in het kader van de echtscheiding is bijgestaan door mr. R en mr. G, en de ex-partner van klaagster door mr. B. Het feit dat mr. B het gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank heeft ingediend kan niet (onverkort) tot de conclusie leiden dat mr. B (ook) voor klaagster is opgetreden. Klachtonderdeel a) is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.5    Klaagster verwijt verweerster dat zij zich onnodig grievend over klaagster heeft uitgelaten. Ter toelichting voert klaagster aan dat verweerster haar meermaals heeft gekleineerd, onder andere omtrent haar Poolse afkomst. Verweerster heeft aangevoerd dat er sprake is van een restitutierisico, aangezien klaagster Pools is zij waarschijnlijk geld wegsluist naar Poolse bankrekeningen, aldus klaagster.

4.6    Verweerster erkent dat zij in het executie-kortgeding de stelling heeft ingenomen dat er sprake is van een mogelijk restitutierisico aan de zijde van haar cliënt, omdat klaagster en haar nieuwe vriend Pools zijn en de kans bestaat dat zij onverschuldigd betaalde alimentatie zal opnemen of wegsluizen. Deze stelling is niet onnodig grievend. Het is een feit dat klaagster en haar nieuwe vriend de Poolse nationaliteit hebben, bovendien betreft dit restitutierisico een reëel risico. Het was noodzakelijk dit restitutierisico als argument in het executie-kortgeding aan te voeren, om aan te tonen dat de belangen van cliënt bij opschorting van de alimentatie groter zijn, dan het belang van klaagster bij incassering. Het feit dat klaagster Pools is is niet oneigenlijk gebruikt. Bovendien is niet gesteld dat klaagster geld zal wegsluizen ómdat zij Poolse is, maar dat er een ‘mogelijkheid’ bestaat dat zij het geld zal opnemen of overboeken. Hiermee is klaagster niet in een kwaad daglicht gesteld. Van onnodig grievende uitlatingen is geen sprake geweest, aldus steeds verweerster.

4.7    De voorzitter overweegt dat de verweten uitlating is gedaan in een gerechtelijke procedure en ziet op de kern van het geschil dat partijen in die procedure verdeeld hield. Dit maakt dat die uitlating niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is, tenzij verweerster wist of had moeten weten dat die uitlating onjuist was. Daarvan is de voorzitter niet gebleken. Daarbij komt dat het argument van het restitutierisico in het algemeen niet ongebruikelijk is bij vorderingen tot opschorting van de executie. Van andere mogelijk onnodig grievende uitlatingen is de voorzitter evenmin gebleken, klaagster heeft een en ander onvoldoende onderbouwd. Klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

4.8    Klaagster verwijt verweerster dat zij overal klachten indient of met procedures dreigt als niet wordt gedaan wat zij namens haar cliënt vordert. Ter toelichting voert klaagster aan dat verweerster het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO), de deurwaarder en de advocaat van klaagster heeft bedreigd met het indienen van (tucht-)rechtelijke klachten en procedures.

4.9    Verweerster voert aan dat, aangezien klaagster is gaan samenwonen met een ander als ware zij gehuwd, de ex-partner de door hem te betalen onderhoudsbijdrage heeft gestaakt. Vervolgens heeft klaagster LBIO ingeschakeld om de alimentatie te innen. Het LBIO heeft dit onrechtmatig bevonden, omdat er al een procedure liep over deze kwestie en er op korte termijn een zitting zou plaatsvinden. Klaagster heeft als reactie daarop een deurwaarder ingeschakeld en heeft vlak voor de zitting de opdracht gegeven om beslag te leggen op alle bank- en beleggingsrekeningen van de ex-partner. Uiteraard heeft verweerster in het belang van haar cliënt, de ex-partner, alles gedaan om de executie van beweerd achterstallige alimentatie tegen te houden. Daarbij zijn de belangen van klaagster niet nodeloos en op ontoelaatbare wijze geschaad, aldus verweerster.

4.10    De voorzitter overweegt als volgt. Uit het klachtdossier is de voorzitter niet gebleken dat verweerster in haar communicatie met het LBIO, de deurwaarder en/of de advocaat van klaagster een tuchtrechtelijke grens heeft overschreden. Verweerster heeft in haar communicatie met het LBIO, de deurwaarder en de advocaat van klaagster het standpunt van haar cliënt verwoord. Het is de taak van verweerster om de belangen van haar cliënt te behartigen en dat kan tevens omvatten het doen van aanzeggingen en het “dreigen” met  een procedure. Dat verweerster daarbij de belangen van klaagster onnodig en/of onevenredig heeft geschaad is de voorzitter niet gebleken. Klachtonderdeel c) is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

4.11    Klaagster verwijt verweerster dat zij feiten poneert waarvan zij weet, althans behoort te weten, dat deze onjuist zijn. Ter toelichting voert klaagster aan dat verweerster in de alimentatieprocedure vals heeft verklaard dat klaagster in een kapsalon werkt en een eigen cateringbedrijf heeft waardoor zij geen alimentatie nodig zou hebben, en dat klaagster geld zou wegsluizen naar Polen.

4.12    Verweerster betwist dat zij feitelijke gegevens heeft verstrekt waarvan zij weet of zou behoren te weten dat die onjuist zijn. Verweerster heeft niet gesteld dat klaagster geld zou wegsluizen naar Polen, maar slechts dat er een risico bestaat dat zij het geld zal uitgeven of wegsluizen. Dit risico is gebaseerd op informatie die verweerster van haar cliënt heeft ontvangen en op het feit dat klaagster geen zekerheidsstelling van haar cliënt wilde accepteren, aldus steeds verweerster.

4.13    De voorzitter overweegt als volgt. Dat verweerster wist dat de door haar geponeerde feitelijke stellingen onjuist waren wordt betwist en kan de voorzitter niet vaststellen. Gelet op het hiervoor onder 4.1 geformuleerde toetsingskader geldt dat verweerster de belangen van haar cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat haar cliënt haar verschaft, en dat verweerster in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. Dat van een dergelijk uitzonderingsgeval sprake zou zijn geweest is de voorzitter niet gebleken. Klachtonderdeel d) is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel e)

4.14    Klaagster verwijt verweerster dat zij de advocaat van klaagster niet gelijktijdig op de hoogte stelt van haar correspondentie aan de rechtbank. Ter toelichting voert klaagster aan dat verweerster op 19 april 2019 een e-mail aan de rechtbank heeft gestuurd, die niet in afschrift aan de advocaat van klaagster is gestuurd. De advocaat van klaagster kwam er pas op 25 april 2019 via het roljournaal achter dat verweerster een e-mail aan de rechtbank had gestuurd, aldus steeds klaagster.

4.15    Verweerster voert aan dat zij de rechtbank op 19 april 2019 heeft gebeld met het verzoek of er op zeer korte termijn nog ruimte was voor een zittingsdatum. Verweerster werd daarop verzocht om deze vraag op de mail te zetten, en dat heeft verweerster gedaan. Deze e-mail van slechts twee zinnen is niet direct doorgestuurd aan de advocaat van klaagster, aangezien het slechts om een organisatorische, niet-inhoudelijke vraag ging. Op 25 april 2019 heeft verweerster de betreffende e-mail alsnog naar de advocaat van klaagster gestuurd, en in het vervolg zal zij alle correspondentie (ook die van louter organisatorische aard) per gelijke post aan de wederpartij richten, aldus steeds verweerster.

4.16    De voorzitter overweegt als volgt. Hoewel het beter was geweest als verweerster van haar e-mail van 19 april 2019 aan de rechtbank direct een afschrift aan de advocaat van klaagster had gestuurd, acht de voorzitter het feit dat verweerster dit kennelijk pas een week later heeft gedaan – gelet op het verweer van verweerster, dat als zodanig niet door klaagster is weersproken -  van onvoldoende gewicht om tuchtrechtelijk verwijtbaar te zijn. Daarbij neemt de voorzitter in overweging dat er in de betreffende e-mail kennelijk geen inhoudelijke standpunten waren vervat maar slechts een vraag van organisatorische aard. Het is de voorzitter niet gebleken dat klaagster door het handelen van verweerster in haar belangen is geschaad.  Klachtonderdeel e) is kennelijk van onvoldoende gewicht.

Ad klachtonderdeel f)

4.17    Klaagster verwijt verweerster dat zij de advocaat van klaagster heeft gepasseerd door de communicatie tussen verweerster en het LBIO en tussen verweerster en de deurwaarder niet te overleggen.

4.18    Verweerster stelt dat zij niet gehouden is om haar correspondentie met het LBIO en de deurwaarder naar de advocaat van klaagster te sturen. Met deze handelwijze is geen enkele gedragsregel geschonden, aldus verweerster.

4.19    De voorzitter overweegt dat niet is gebleken dat op verweerster een (tuchtrechtelijke) plicht rustte om de communicatie tussen verweerster en het LBIO en tussen verweerster en de deurwaarder aan de advocaat van klaagster te overleggen. Klaagster heeft dit klachtonderdeel onvoldoende onderbouwd. Klachtonderdeel f) is kennelijk ongegrond.

4.20    Concluderend zal de voorzitter de klachtonderdelen a), b), c), d) en f), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren, en klachtonderdeel e), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk van onvoldoende gewicht verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    de klachtonderdelen a), b), c), d) en f), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond;

-    klachtonderdeel e), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk van onvoldoende gewicht.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. E.J. van der Molen, voorzitter, met bijstand van mr. P.J. Verdam als griffier op 3 februari 2020.

Griffier     Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 3 februari 2020 verzonden.