Rechtspraak
Uitspraakdatum
13-01-2020
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2020:11
Zaaknummer
190131
Inhoudsindicatie
Klacht over de advocaat van de wederpartij. Geen sprake van schending van regel 6 lid 5 van de Gedragsregels 1992, nu verweerder niet aan klager heeft toegezegd dat hij (e-mail)correspondentie van klager vertrouwelijk zou behandelen. Het stond verweerder vrij om de e-mail van klager in het belang van zijn cliënte door te sturen naar het OM. Anders dan de raad is het hof van oordeel dat verweerder wel tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door (zonder functionele noodzaak) een tweede persoon bij het OM aan te schrijven. Waarschuwing en proceskostenveroordeling.
Uitspraak
BESLISSING
van 13 januari 2020
in de zaak 190131
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klager
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 18 april 2019, onder nummer 18-969/A/A, aan partijen toegezonden op 18 april 2019, waarbij de raad de klacht in alle onderdelen ongegrond heeft verklaard.
1.2 De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2019:79.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 Het beroepschrift van klager is op 17 mei 2019 ter griffie van het hof ontvangen. Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- het verweerschrift van verweerder.
2.2 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 4 november 2019, waar klager en verweerder met zijn gemachtigde [naam gemachtigde] zijn verschenen. Klager heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a) de e-mail van klager van 8 februari 2011 heeft doorgestuurd naar het Openbaar Ministerie (hierna: OM), hetgeen in strijd is met regel 6 van de Gedragsregels 1992;
b) ondanks dat klager in de e-mail van 8 februari 2011 had geschreven dat hij zich ter zake van de gedane strafaangiftes liever niet tot mr. Van S wilde richten, klagers e-mail aan het OM heeft gestuurd;
c) hij zich in zijn (e-mail)contacten met mr. Van S niet tot het in zijn brief van 7 februari 2011 gedane verzoek heeft beperkt, maar mr. Van S van aanvullende, voor het door hem ingediende verzoek onnodige informatie en stukken heeft voorzien waarmee verweerder klager bij mr. Van S belastend heeft geprobeerd te kleuren;
d) de vertrouwelijke e-mail van klager van 8 februari 2011 ook aan de (voormalige) werkgever van klager, zijnde het College van procureurs-generaal in de persoon van mr. Van der V heeft gestuurd, terwijl daar geen valide reden voor was;
e) mr. Van der V op 9 februari 2011 wederom een e-mail heeft gestuurd en hij het kennelijk nodig vond om zijn eigen e-mail aan mr. Van der V te voorzien van de woorden “STRIKT PERSOONLIJK EN VERTROUWELIJK”.
4 FEITEN
4.1 In de beslissing van de raad zijn onder randnummer 2 de feiten vastgesteld. Er is in hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De door de raad vastgestelde feiten vormen dus ook in hoger beroep het uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht. Voor de leesbaarheid worden deze feiten hieronder integraal weergegeven:
4.2 Klager is verwikkeld (geweest) in een echtscheidingsprocedure en daaraan gelieerde procedures. Verweerder heeft als advocaat bijstand verleend aan mr. B, die als advocaat van de ex-echtgenote van klager betrokken was bij die echtscheiding. Verweerder heeft mr. B bijgestaan bij de behandeling van een door klager over haar ingediende klacht en terzake van door klager jegens haar gedane strafrechtelijke aangiftes.
4.3 Bij afzonderlijke brieven van 30 december 2010 heeft de toenmalige plaatsvervangend hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam, mr. Van S, klager en zijn ex-echtgenote meegedeeld dat hij de verschillende strafrechtelijke aangiftes die zij jegens elkaar hadden gedaan zal seponeren en hen dringend verzocht om de oplossing van hun conflicten te vinden bij henzelf of hun advocaten en daarvoor niet de politie in te schakelen.
4.4 Op 7 februari 2011 heeft verweerder mr. Van S onder meer geschreven:
“Bij brief van 30 december 2010 hebt u alle aangiftes van [klager] tegen zijn ex-echtgenote geseponeerd. Naar aanleiding daarvan heb ik u telefonisch gevraagd of ook de door [klager] tegen mijn cliënte, [mr. B], de advocaat van de ex-echtgenote van [klager], zullen worden geseponeerd. (…)
Met deze brief beoog ik u mijn verzoek te bevestigen. Ter toelichting verwijs ik graag naar de klachtbrief van 11 oktober 2010 van [klager] en naar mijn brief van 4 februari 2011 met bijlagen aan de deken. In die brief voer ik namens [mr. B] verweer tegen de klachten van [klager]. (…)
Ik zend u voorts een tweetal processen-verbaal van aangifte. [Klager] (…) deed op 7 januari 2010 aangifte ter zake verduistering/diefstal/heling (…)
[Klager] deed voorts aangifte op 24 september 2010 ter zake onttrekking van zijn minderjarige kinderen aan zijn wettig gezag. (…)
Ik zou het op prijs stellen op korte termijn van u te vernemen of u bereid bent de beide aangiftes en mogelijk ook nog andere aangiftes van [klager] maar waarvan mijn cliënte geen weet heeft, te seponeren, met vermelding dat mijn cliënte überhaupt nooit als verdachte werd aangemerkt.”
4.5 Op 8 februari 2011 om 09:01 uur heeft verweerder mr. Van S onder meer geschreven:
“In de bijlagen treft u mijn brief aan u aan die ik gisteren in hardcopy bij u liet bezorgen. (…)
Teneinde u inzicht te geven in de houding die [klager] inneemt zend ik u ook nog een drietal e-mails van hem die ik van hem ontving naar aanleiding van mijn beide brieven aan de deken.”
4.6 Op 8 februari 2011 om 14:24 uur heeft klager verweerder in het kader van de door klager over mr. B ingediende tuchtklacht een e-mail gestuurd met daarboven “VERTROUWELIJK/PERSOONLIJK”. De e-mail luidt, voor zover van belang:
“ik was vanochtend bij de Hoge Raad en nadien bij het Parket-Generaal. Bij de laatste kreeg ik (weer) de vraag waarom de strafaangiften nog niet zijn ingetrokken. Ik heb (weer) moeten antwoorden dat ik dat niet weet. (…) Ik hoef niet aan [de ex-echtgenote van klager] te vragen waarom zij dat niet doet, want dat kreng geeft toch nooit antwoord. (…) Ik kan het wel aan [mr. Van S] vragen, maar dat vind ik onder de huidige gevoelige omstandigheden even niet opportuun.
(…) Als die idioot haar aangifte(n?) zou intrekken, komt er lucht voor meer intrekkingen. (…)
Misschien kun je dat jouw vriendinnen in het Naardense heksenhuis nog ‘ns voorhouden. (…)”
4.7 Verweerder heeft de e-mail van klager diezelfde dag om 21.13 uur doorgestuurd naar mr. Van der V, destijds landelijk hoofdadvocaat-generaal. In de begeleidende e-mail heeft verweerder, voor zover van belang, geschreven:
“Ongeveer tezelfdertijd dat jij mij vanmiddag belde, stuurde [klager] mij onderstaand bericht. Daar blijkt wel uit dat hij nog steeds op fout spoor zit. Hij denkt dat zijn ex-echtgenote aangiftes tegen hem moet intrekken. Maar hij moet de strafaangiftes en de tuchtklachten tegen anderen, waaronder [mr. B] (…) intrekken. Dan worden de aangiftes (als die er zijn) van [de ex-echtgenote van klager] tegen [klager] natuurlijk ook ingetrokken. (…)
Hoor ik nog even van jou als jij [mr. Van S] hebt gesproken? Ik probeer nu mijn brief van 7 februari aan [mr. Van S] in een Word document aan jou te mailen. (…)
Let ook eens op de toon en woordkeus van [klagers] e-mail (…)”
4.8 Op 9 februari 2011 heeft verweerder nog een e-mail gestuurd aan mr. Van der V.
5 BEOORDELING
5.1 Ter zitting van het hof heeft klager klachtonderdeel e) ingetrokken, nu klager dit niet als klachtonderdeel bedoeld heeft en de essentie van klagers klacht in de overige klachtonderdelen terugkomt.
5.2 Het hof ziet aanleiding de klachtonderdelen a) tot en met d) gezamenlijk te behandelen. In de kern komen deze klachtonderdelen erop neer dat klager verweerder verwijt onnodig informatie en stukken, waaronder klagers (vertrouwelijke) e-mail van 8 februari 2011, te hebben toegezonden aan het OM. Daarbij heeft verweerder zich niet beperkt tot correspondentie met mr. Van S, maar zonder valide reden ook mr. Van der V aangeschreven.
5.3 De grieven van klager hebben betrekking op de door klager gestelde vertrouwelijkheid van de e-mail van 8 februari 2011 van klager aan verweerder (grieven I tot en met III), op de vraag of het verweerder vrijstond deze en andere stukken door te sturen aan het OM (grieven IV gedeeltelijk, V en VII) en op de vraag of het verweerder vrij stond zich naast mr. Van S ook tot mr. Van der V te wenden (grieven IV gedeeltelijk en VI).
5.4 Ten aanzien van de gestelde vertrouwelijkheid is het hof met de raad van oordeel dat niet is gebleken dat tussen klager en verweerder vertrouwelijkheid is overeengekomen (verweerder heeft dat uitdrukkelijk betwist) en dat ook overigens niet is gebleken van schending van regel 6 lid 5 van de Gedragsregels 1992. Partijen waren tegenpartijen, er is niets gemeld uit schikkingsonderhandelingen en dat klager en verweerder mogelijk een keer vertrouwelijk met elkaar hebben gesproken betekent nog niet dat nadien die vertrouwelijkheid (automatisch) blijft voortbestaan.
5.5 Ten aanzien van het doorsturen van stukken aan het OM is het hof (eveneens) met de raad van oordeel dat het verweerder in het kader van de belangenbehartiging van zijn cliënte vrij stond de e-mail van klager en andere informatie aan het OM te sturen, omdat dit functioneel kon zijn voor het verkrijgen van het sepot van de tegen verweerders cliënte gedane strafrechtelijke aangiften. Dat klagers belangen hiermee onnodig en onevenredig zonder redelijk doel geschaad zouden zijn, is gesteld noch gebleken. In zoverre zal het hof de beslissing van de raad bekrachtigen.
5.6 Ten aanzien van de grief dat het verweerder niet vrij stond om zich naast mr. Van S ook tot mr. Van der V te wenden, overweegt het hof als volgt.
5.7 Verweerder heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij over de aangiften tegen zijn cliënte en het sepot oorspronkelijk contact had met mr. Van S, die hij al langer kende. Verweerder kende mr. Van der V daarentegen niet, maar mr. Van der V was ook, naast mr. Van S, betrokken bij de aangiften/sepots. Mr. van S heeft op enig moment, naar verweerder meent al vóór februari 2011 - mogelijk in november 2010 - voor verdere contacten verwezen naar mr. Van der V.
5.8 Het hof zal verweerder in zijn uiteenzetting over de overdracht binnen het OM op enig moment vóór februari 2011, van de verantwoordelijkheid van mr. Van S aan
mr. Van der V (daarin door klager niet of althans onvoldoende weersproken) volgen. Hiervan uitgaande valt dan echter niet in te zien waarom verweerder in februari 2011 (weer) contact met mr. Van S heeft gezocht terwijl die hem naar mr. Van der V had verwezen. Verweerder heeft het in zijn reactie op de klacht aan de deken van 18 juli 2017 geformuleerd als het aan de “contacten bij het OM duidelijk […] maken wat voor een vlees men in de kuip had met klager”. Het hof kan hieruit geen functionele noodzaak afleiden, nu slechts één van beide contactpersonen (mr. Van der V in februari 2017) verantwoordelijk was voor de behandeling van genoemde aangiften. Ook ter zitting heeft verweerder - desgevraagd - het hof niet duidelijk kunnen maken waarom hij in februari 2011 nog contact heeft gezocht met mr. Van S. Naar het oordeel van het hof is verweerder dan ook buiten de grenzen van de tuchtrechtelijke toelaatbaarheid getreden door zonder redelijk doel in februari 2011 een tweede persoon bij het OM separaat te benaderen. Dit klemt temeer nu klager werkzaam was bij het OM en uit dien hoofde belang had bij een strikte beperking van de kring van personen binnen het OM, die bekend waren met de conflicten in zijn privésfeer.
5.9 Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat klachtonderdeel d) gegrond is. In zoverre zal de beslissing van de raad worden vernietigd.
5.10 Nu klachtonderdeel d) alsnog gegrond wordt verklaard zal het hof verweerder een maatregel opleggen. Het Hof acht de maatregel van waarschuwing in dit geval passend en geboden.
5.11 Omdat het hof de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van
€ 50 aan hem vergoeden.
5.12 Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:
a) € 25 reiskosten aan klager;
b) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
c) € 750 kosten van de Staat.
5.13 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid Advocatenwet het bedrag van
€ 25 reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klager. Klager moet daarvoor tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.
5.14 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.
5.15 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer NL05 INGB 0705 003981, t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 18 april 2019 met nummer 18-969/A/A, voor zover daarin klachtonderdeel d) ongegrond is verklaard;
en opnieuw recht doende:
- verklaart klachtonderdeel (d) gegrond;
- legt verweerder op de maatregel van waarschuwing;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klager.
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van€ 25 aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
- bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige.
Aldus gewezen door mr. A.M. van Amsterdam, voorzitter, mrs. M.P.C.J. van Bavel en I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2020.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 13 januari 2020.