Rechtspraak
Uitspraakdatum
13-01-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2020:19
Zaaknummer
190162
Inhoudsindicatie
Het stond verweerder, na de contacten die hij in de eerste helft van juni 2017 met klager had, niet vrij om vervolgens de voormalige partner van klager bij te staan en in die hoedanigheid tegen klager op te treden, ook al heeft tussen verweerder en klager geen formele advocaat-cliënt-relatie bestaan. Bekrachtiging uitspraak raad met uitzondering van de opgelegde maatregel, die wordt gematigd tot een waarschuwing.
Uitspraak
BESLISSING
van 13 januari 2020
in de zaak 190162
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klager
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 20 mei 2019, onder nummer 18-1020/DH/RO, op die datum aan partijen toegezonden, waarbij de raad de klacht gegrond heeft verklaard, aan verweerder een berisping heeft opgelegd en verweerder heeft veroordeeld in de proceskosten.
1.2 De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2019:104.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 Het beroepschrift van verweerder is op 14 juni 2019 ter griffie van het hof ontvangen. Het hof heeft voorts kennis genomen van de stukken van de eerste aanleg.
2.2 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 4 november 2019, waar verweerder is verschenen en zijn standpunten heeft toegelicht.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet doordat hij de ex-partner van klager bijstaat in een procedure tegen klager, terwijl hij eerder klager heeft bijgestaan inzake dezelfde kwestie en in die hoedanigheid ook stukken van hem heeft ontvangen.
4 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan:
4.1 Klager is met zijn voormalige partner (hierna: de cliënte) verwikkeld in een familierechtelijk geschil, dat onder andere gaat over de omgang met hun minderjarige dochter.
4.2 In juni 2017 heeft klager zich tot verweerder gewend, waarna tussen klager en verweerder sms-contact is geweest en klager verweerder per e-mail diverse stukken heeft toegezonden met betrekking tot het familierechtelijke geschil tussen klager en de cliënte. Op 6 juni 2017 heeft er een bespreking tussen klager en verweerder plaatsgevonden op het kantoor van verweerder.
4.3 Eveneens op 6 juni 2017 heeft het Juridisch Loket drie verwijzingen van klager naar verweerder afgegeven. Deze zien alle drie op de door klager met zijn kind gewenste omgang.
4.4 Blijkens een sms van verweerder aan klager van 12 juni 2017 heeft verweerder de door hem per e-mail van klager ontvangen stukken gelezen en heeft hij geadviseerd eerst een brief op te stellen. Omdat hij niets meer van verweerder vernam, heeft klager verweerder kort nadien laten weten toch niet met hem in zee te gaan. Verweerder heeft voor klager geen toevoeging aangevraagd en hem evenmin enig bedrag in rekening gebracht.
4.5 In juni 2018 is verweerder voor de cliënte gaan optreden in een procedure over de omgangsregeling tussen klager en de dochter. Op 3 juli 2018 heeft verweerder namens de cliënte een verweerschrift ingediend in deze procedure. Ook daarna is verweerder in die procedure verder voor de cliënte opgetreden.
5 BEOORDELING
5.1 De raad is tot het oordeel gekomen dat het verweerder na de contacten die hij in juni 2017 met klager heeft gehad niet vrijstond om vervolgens diens voormalige partner te gaan bijstaan, ook al heeft tussen verweerder en klager geen formele advocaat-cliënt relatie bestaan. De raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat er meerdere contacten tussen klager en verweerder zijn geweest, waarbij stukken zijn toegezonden, dat een bespreking op kantoor van verweerder heeft plaatsgevonden en dat verweerder na lezing van de stukken aan klager heeft voorgesteld een brief op te stellen.
5.2 Verweerder heeft onder andere aangevoerd dat hij zich tijdens de zitting door de raad niet gehoord heeft gevoeld, dat hij van mening is geen gedragsregel te hebben overtreden en dat hij de opgelegde maatregel (berisping) niet terecht en passend vindt. In de kern zijn de bezwaren van verweerder tegen de beslissing van de raad gebaseerd op zijn stelling dat klager geen cliënt van verweerder is geworden.
5.3 Het hof overweegt als volgt. Ingevolge de hier toepasselijke gedragsregel 7 (oud), leden 4 en volgende (thans gedragsregel 15), is het de advocaat niet toegestaan op te treden tegen een cliënt of een voormalige cliënt, tenzij de voormalige en de nieuwe cliënt daarmee instemmen (lid 6), of voldaan is aan ieder van de in lid 5 genoemde voorwaarden. Het hof is met de raad van oordeel dat deze gedragsregel eveneens van toepassing kan zijn indien weliswaar formeel geen advocaat-cliënt relatie tot stand is gekomen, maar in de contacten daarop vooruitlopend wel vertrouwelijke informatie is gedeeld en besproken. Zeker nu dat contact vervolgens heeft geleid tot (een begin van) advisering door verweerder aan klager. Dat uiteindelijk klager heeft afgezien van (verdere) rechtsbijstand door verweerder, met als gevolg dat geen toevoeging is aangevraagd noch enig bedrag is gedeclareerd, doet daaraan niet af. De contacten tussen klager en verweerder zijn naar het oordeel van het hof zodanig inhoudelijk geweest, dat deze gelijk te stellen zijn met de situatie dat wel een advocaat-cliënt relatie tot stand zou zijn gekomen.
5.4 Nu van instemming als bedoeld in gedragsregel 7 lid 6 (oud) geen sprake is geweest, stond het verweerder slechts vrij voor de cliënte (en tegen klager) te gaan optreden onder de in lid 5 van die regel genoemde voorwaarden. De eerste daarvan houdt in dat de aan de advocaat toevertrouwde belangen niet dezelfde kwestie betreffen ten aanzien waarvan de voormalige cliënt werd bijgestaan door de advocaat, de aan de advocaat toevertrouwde belangen ook geen verband hielden met die kwestie en een daarop uitlopende ontwikkeling evenmin aannemelijk is. Zoals de raad heeft overwogen is reeds aan deze eerste voorwaarde niet voldaan. De door verweerder aan de cliënte verleende rechtsbijstand betrof immers dezelfde familierechtelijke kwestie als waarvoor klager verweerder een jaar eerder had gesproken. Verweerder heeft aangevoerd dat de feitelijke situatie na een jaar, toen verweerder voor de cliënte ging optreden, anders lag en dat op dat moment andere omstandigheden speelden dan een jaar eerder. Het betrof desondanks (een voortzetting van) de oorspronkelijke zaak en de belangen van partijen hielden minst genomen verband met de kwestie, zoals die door klager aan verweerder voorgelegd is. Verweerder had dan ook moeten afzien van het verlenen van rechtsbijstand aan de cliënte zodra hij ontdekte dat het (een vervolg op) dezelfde zaak betrof als waarvoor hij een jaar voordien met klager had gesproken. Ook het hof acht daarmee de klacht gegrond en in die zin zal de beslissing van de raad worden bekrachtigd.
5.5 Anders dan de raad is het hof van oordeel dat kan worden volstaan met oplegging van de maatregel van een waarschuwing. Daarbij overweegt het hof dat verweerder ter zitting van het hof inzicht heeft getoond en heeft meegedeeld in de toekomst anders te zullen handelen indien zich een vergelijkbare situatie mocht voordoen.
5.6 Omdat ook door het hof een maatregel wordt opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:
a) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
b) € 750 kosten van de Staat.
5.7 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.
5.8 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer NL05 INGB 0705 003981, t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 20 mei 2019, met nummer 18-1020/DH/RO, voor zover de raad verweerder de maatregel van berisping heeft opgelegd;
- bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige;
en opnieuw recht doende:
- legt verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Aldus gewezen door mr. T.H. Tanja-van den Broek, voorzitter, mrs. A.M. van Amsterdam, J. Italianer, A.R Sturhoofd en I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2020.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 13 januari 2020.