Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

03-02-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2020:7

Zaaknummer

19-492/DB/OB

Inhoudsindicatie

Advocaat heeft zijn cliënt gedurende een reeks van jaren in de waan gelaten dat door hem vijf procedures aanhangig waren gemaakt. In aansluiting op voormeld door de advocaat in het leven geroepen beeld dat vijf procedures aanhangig waren heeft de advocaat na vragen van zijn cliënt over de stand van zaken valselijk vijf rolberichten en een aan de rechtbank geadresseerde brief opgemaakt en aan zijn  cliënt overgelegd. De advocaat heeft in zijn gefingeerde brief de rechtbank in diskrediet gebracht door te doen voorkomen alsof de vertraging in de zaken aan de rechtbank was te wijten.

Inhoudsindicatie

Advocaat heeft voorts jarenlang geen  schriftelijke opdrachtbevestigingen aan zijn cliënt gestuurd, geen schriftelijke machtiging van de vertegenwoordiger van zijn cliënt opgevraagd en de facturen naar het adres van die vertegenwoordiger verzonden.

Inhoudsindicatie

Dekenbezwaar gegrond, schrapping.

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

 

 

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

‘s-Hertogenbosch

van 3 februari 2020

in de zaak 19-492/DB/OB

 

naar aanleiding van het bezwaar van:

 

de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Oost-Brabant

deken

 

over:

 

verweerder

 

 

1          Verloop van de procedure

1.1      Bij brief aan de raad van 23 juli 2019 met kenmerk 48/19/087K door de raad ontvangen op 24 juli 2019 , heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant, verder de deken,  bezwaren ter kennis van de raad gebracht.

1.2      Het dekenbezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 16 december 2019 in aanwezigheid van de deken, de adjunct-secretaris van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant, verweerder en de gemachtigde van verweerder.

1.3      De raad heeft kennis genomen van:

-       de brief van de deken van 23 juli 2019, met bijlagen

-       de email van 28 november 2019 van de gemachtigde van verweerder, met bijlagen

 

 

2          FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1      In de periode van 2002-2014 heeft verweerder de heer G en diens holding G BV, bijgestaan in meerdere gerechtelijke procedures. De heer G was vanaf 2002 cliënt bij het voormalig advocatenkantoor van verweerder. Verweerder heeft in 2006 zijn voormalig kantoor verlaten en de dossiers van de heer G en diens holding meegenomen naar zijn nieuwe kantoor.

2.2      De heer G was gehuwd met mevrouw J, van wie hij in 2003/2004 is gescheiden. De besprekingen in de diverse procedures vonden veelal plaats in het woonhuis van mevrouw J in aanwezigheid van de heer G en mevrouw J. Bij de zittingen in de diverse procedures was de heer G aanwezig. Mevrouw J trad op als contactpersoon van verweerder, ook na de echtscheiding van partijen. Mevrouw J is nimmer cliënte van verweerder geweest. Mr. W trad op als advocaat van mevrouw J.

2.3      In 2014 gaf mevrouw J namens de heer G te kennen zes nieuwe procedures te willen starten. Verweerder heeft in 2014/2015 diverse concept dagvaardingen opgesteld en aan mevrouw J toegezonden, welke concepten door mevrouw J zijn becommentarieerd en aangepast. In een zaak is de dagvaarding uitgebracht en betekend. Deze zaak is voor aanbrengen van de dagvaarding geëindigd middels een schikking tussen partijen. In de vijf overige zaken zijn de dagvaardingen nimmer uitgebracht. Er zijn geen griffierechten en deurwaarderskosten doorbelast aan de heer G.

2.4      Het kantoor van verweerder heeft vanaf 2006 gefactureerd aan de heer G in privé. De facturen werden verzonden naar het woonadres van mevrouw J, tevens vestigingsadres van de holding van de heer G. Betalingen werden gedaan door de holding van de heer G. De laatste factuur is verzonden op 4 augustus 2014. De laatste betaling heeft plaatsgevonden op 31 juli 2015. Thans staat nog een bedrag open van € 16.172,80.

2.5      Medio april 2019 heeft verweerder vijf fake rolberichten opgesteld en aan mevrouw J overhandigd. Verweerder heeft tevens een afschrift van een door hem gefingeerde op 25 februari 2019 gedateerde en aan de rolgriffie van de rechtbank Oost-Brabant gerichte brief aan mevrouw J. overhandigd. De brief luidde als volgt: “Naar aanleiding van ons telefonisch contact van heden bevestig ik hierbij het geen mij werd mede gedeeld namens de Edelachtbare rolrechter. Al eerder is door ons uitvoerig gesproken over het aanhouden van de (tussen/eind)vonnissen in verschillende procedures waarin (naam cliënten) is betrokken. Het betreft de gedaagde partijen (naam partijen). Er is gewezen op het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens dat binnen de redelijke termijn uitspraak dient te worden gedaan. In casu staat vast dat dit niet het geval is. Er is sprake van onverantwoorde overschrijding. Het geen al meerdere malen onder de aandacht is gebracht. Mij werd aangegeven dat de zaken thans intern worden afgerond zodat ik op 14 maart a.s. deze uitspraken persoonlijk kan komen  ophalen. Mij werd eveneens medegedeeld dat die verdere afhandeling op reguliere wijze zou plaatsvinden..   

2.6      Verweerder heeft, toen de advocaat van mevrouw J hem berichtte de rolberichten niet te kunnen vinden, geantwoord dat de rolberichten niet bestonden en dat er geen procedures aanhangig waren. Verweerder heeft de advocaat van mevrouw J per email van 30 april 2019 inhoudelijk over de zaken van de heer G. geïnformeerd.

2.7      Op 15 mei heeft mr. L, kantoorgenoot van verweerder, contact opgenomen met de deken in verband met de kwestie betreffende de heer G. Op 17 mei 2019 heeft een bespreking plaatsgevonden in aanwezigheid van de deken, de adjunct-secretaris van het bureau van de orde van advocaten, verweerder en mr. M, kantoorgenote van verweerder.

2.8      Mr. W heeft verweerder namens de heer G bij brief van 21 mei 2019 aansprakelijk gesteld. Verweerder heeft de aansprakelijkstelling bij zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar gemeld.

2.9      Verweerder heeft zich op 19 juni 2019 na overleg met de deken onttrokken als advocaat van de heer G.

 

3          BEZWAAR

3.1      Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

1.    verweerder het sinds 2015 in strijd met de waarheid heeft doen voorkomen alsof er vijf procedures aanhangig waren bij de rechtbank Oost-Brabant. Verweerder heeft daartoe vijf fake-rol-berichten en een door hem ondertekend fake-schrijven aan de griffie van de rechtbank-Oost-Brabant opgesteld en overhandigd aan mevrouw  J;

2.    verweerder in diverse dossiers van zijn cliënt en diens holding geen opdrachtbevestiging heeft opgesteld en de financiële afspraken niet heeft vastgelegd;

3.    verweerder niet (voldoende) beoordeeld heeft wat de wens of opdracht van zijn cliënt was. Verweerder heeft met de ex-echtgenote, mevrouw J, zaken afgewikkeld zonder dat een volmacht voorhanden was waaruit bleek dat zijn cliënt mevrouw J had gemachtigd hem te vertegenwoordigen;

4.    verweerder in verschillende dossiers de aan zijn cliënt gerichte declaraties, correspondentie en stukken heeft verzonden naar het adres van mevrouw J zonder afschriften daarvan naar zijn cliënt te versturen.

 

 

4          VERWEER

Ad onderdeel 1

4.1       Verweerder erkent de aan het dekenbezwaar ten grondslag liggende feiten. Verweerder erkent dat hij grote fouten heeft gemaakt en dat hij hiermee het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad.

4.2      Verweerder heeft op vragen van mevrouw J over de status van de zaken steeds omtrekkende bewegingen gemaakt in de beantwoording, zowel mondeling als schriftelijk. Mevrouw J heeft nimmer afschriften van betekende dagvaardingen, betekeningsexploten, processtukken van een wederpartij ontvangen en er zijn nimmer griffierechten en betekeningskosten van de deurwaarder in rekening gebracht. Op vragen daarover heeft verweerder geantwoord dat er geen kosten waren. Op vragen over de procedures heeft verweerder niet eenduidig geantwoord. Verweerder heeft herhaaldelijk aangegeven dat het uitblijven van betalingen van openstaande rekeningen voor zijn kantoor een probleem vormde en dat hij daardoor in zijn werkzaamheden belemmerd werd. Verweerder heeft getracht de openstaande bedragen betaald te krijgen om daarna de zaken voort te zetten. Gelet op het betalingsgedrag uit het verleden was verweerder beducht om verdere kosten te maken. Verweerder wilde ‘on speaking terms’ met mevrouw J blijven om zo betaling te verkrijgen en bleef intussen inhoudelijk met haar over de zaken communiceren.

4.3      In de periode 2017/2018 vroeg mevrouw J om rolberichten, waarvan zij geen afschriften had ontvangen. Verweerder heeft hierop geen duidelijk antwoord gegeven. Verweerder probeerde de dialoog gaande te houden en de openstaande posten betaald te krijgen. 

4.4      Begin 2019 vroeg mevrouw J naar vonnissen. Verweerder heeft (naar zijn zeggen) in paniek en in een vlaag van verstandsverbijstering, om tijd en rust te creëren, een (gedetailleerd) rolbericht in de vijf zaken en een brief aan de rechtbank opgesteld en aan mevrouw J overhandigd. Mr. W heeft verweerder hierover bevraagd. Verweerder heeft mr. W op 30 april 2019 telefonisch bericht dat de dagvaardingen nimmer zijn aangebracht en per email de conceptdagvaardingen met producties aan hem toegezonden. Verweerder heeft daarna aan zijn kantoorgenoten volstrekte openheid van zaken verschaft. In overleg met verweerder heeft een kantoorgenoot contact met de deken opgenomen. Op 17 mei 2019 heeft een gesprek met de deken plaatsgevonden.

4.5      Verweerder heeft de meest noodzakelijke acties ondernomen om de schade voor zijn cliënt te beperken. Hij heeft de claims richting verschillende debiteuren gestuit, de concept-dagvaardingen afgerond en overgedragen aan de huidige advocaat van zijn cliënt, mr. W. Voor deze werkzaamheden zijn geen kosten in rekening gebracht. Wel blijft (het kantoor van) verweerder aanspraak maken op het sedert 2015 openstaande saldo van circa € 16.000,- Hoewel de cliënt verweerder verzocht voor hem te blijven optreden, heeft verweerder zich na overleg met zijn kantoorgenoten en de deken teruggetrokken. De cliënt van verweerder heeft hem aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade. De aansprakelijkstelling is naar de verzekeraar doorgeleid.  

4.6      Verweerder is tot het inzicht gekomen dat hij rigoureuze maatregelen moet nemen om zijn leven te beteren en het vertrouwen te herstellen. Verweerder heeft deze maatregelen inmiddels genomen. Verweerder is een traject ingegaan waarin hij zich op persoonlijk en zakelijk vlak laat coachen met als doel herhaling in de toekomst te voorkomen. Verweerder heeft zich richting zijn cliënt (bij brieven van 13 november 2019) , richting zijn kantoorgenoten en richting de deken (tijdens een gesprek op 14 december 2019) verontschuldigd en zich ingespannen om eventuele nadelige gevolgen van zijn handelen te herstellen.

Ad onderdeel 2

4.7      De deken stelt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 16 (gedragsregels 2018), Richtlijn 2006/123EG en artikel 7.5 Voda. De deken miskent hiermee dat in de periode waarin verweerder zijn diensten heeft verleend en waarop onderdeel 2 van het bezwaar betrekking heeft (2006-2014) de Voda nog niet in werking was getreden en de gedragsregels 1992 nog van toepassing waren. Artikel 8 van de gedragsregels 1992 gold wel maar bevatte nog geen verplichting om een opdracht schriftelijk te bevestigen. In het onderhavig geval was geen sprake van een discussie met de cliënt over gemaakte afspraken. Het niet schriftelijk vastleggen van gemaakte afspraken was tot de inwerkingtreding van de Voda en de huidige gedragsregels niet tuchtrechtelijk laakbaar. Verweerder realiseert zich dat een advocaat op grond van de huidige regelgeving verplicht is om een opdracht schriftelijk te bevestigen en handelt hier thans naar, maar dat laat onverlet dat het tweede onderdeel van het bezwaar op grond van het bovenstaande ongegrond is.

Ad onderdeel 3

4.8      Verweerder erkent dat een schriftelijke volmacht van zijn cliënt ten aanzien van de vertegenwoordiging door mevrouw J ontbrak. In zoverre is dit onderdeel gegrond en realiseert verweerder zich dat hij naar de schriftelijke volmacht had moeten vragen.

4.9      Verweerder heeft gelet op zijn jarenlange contacten met zijn cliënt en mevrouw J nooit aanleiding gehad te twijfelen aan de volmacht van zijn cliënt aan mevrouw J. Verweerder heeft wel gesignaleerd dat mevrouw J de laatste jaren de touwtjes in handen leek te hebben, wat verweerder tot een heroverweging van zijn eerdere conclusies over de vertegenwoordiging had moeten aanzetten. Verweerder erkent dat te hebben verzuimd.

Ad onderdeel 4

4.10    Verweerder erkent dat hij het merendeel van zijn declaraties heeft verstuurd naar het adres van mevrouw J, zonder een afschrift daarvan aan zijn cliënt toe te zenden. De declaraties zijn wel te allen tijde op naam van zijn cliënt gesteld. De declaraties zijn altijd voldaan door de holding van zijn cliënt. Dat de declaraties naar mevrouw J werden gestuurd was een gevolg van de vertegenwoordiging van cliënt door mevrouw J. Dat mevrouw J bevoegd was om namens de cliënt van verweerder betalingen te verrichten, bevestigde verweerder in zijn conclusie dat zij gemachtigd was om namens zijn cliënt te handelen.

 

5          BEOORDELING

5.1      Verweerder heeft alle feiten die ten grondslag liggen aan het dekenbezwaar erkend, waarmee de door de deken in zijn bezwaar omschreven feiten vast staan.

Ad onderdelen 1, 3 en 4

5.2      Ten aanzien van de onderdelen 1,3 en 4 van het bezwaar heeft verweerder de gegrondheid van de bezwaren erkend. De raad zal de onderdelen 1,3 en 4 daarom gegrond verklaren.

Ad onderdeel 2

5.3      Ten aanzien van het tweede onderdeel van de klacht heeft verweerder naar voren gebracht dat het weliswaar juist is dat hij in de periode van 2006-2014 de opdrachten niet schriftelijk heeft bevestigd, maar dat dit feit op zichzelf onder de toen geldende regelgeving niet tuchtrechtelijk laakbaar was. Ingevolge de toen heersende jurisprudentie kwam het ontbreken van een schriftelijke opdrachtbevestiging enkel in geval van een discussie over de opdracht voor risico van de advocaat, aldus verweerder. Reden waarom het tweede onderdeel van het bezwaar volgens verweerder ongegrond is.

5.4      Ingevolge de jurisprudentie van het Hof van Discipline  dient de tuchtrechter het handelen of nalaten van de advocaat over wie wordt geklaagd, te toetsen aan de norm van artikel 46 Advocatenwet. De gedragsregels voor advocaten kunnen daarbij een richtlijn vormen, maar de tuchtrechter is daaraan niet gebonden. Overigens kunnen die regels, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij wel van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

5.5      De raad stelt vast dat verweerder zijn cliënt in een reeks van jaren in meerdere procedures heeft bijgestaan en dat hij gedurende al die jaren nimmer een schriftelijke opdrachtbevestiging aan zijn cliënt heeft toegezonden. Hoewel de verplichting tot het schriftelijk vastleggen van een opdrachtbevestiging niet expliciet in de gedragsregels was vastgelegd, mocht van een advocaat ingevolge het bepaalde in artikel 8 van de gedragsregels 1992 worden verwacht dat hij zijn cliënt op de hoogte bracht van belangrijke afspraken en diende hij deze ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen.  Verweerder heeft  door jarenlang structureel geen schriftelijke opdrachtbevestigingen aan zijn cliënt toe te sturen gedurende vele jaren welbewust het risico in het leven geroepen dat een geschil over de aan hem verleende opdrachten zou ontstaan. Hiermee heeft verweerder niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Dat zich geen geschil heeft voorgedaan, betekent niet dat verweerder hiervan tuchtrechtelijk geen verwijt te maken valt. De raad zal daarom het tweede onderdeel van het bezwaar eveneens gegrond verklaren.

 

6          MAATREGEL

6.1     Vast staat dat verweerder sinds 2015, derhalve gedurende meerdere jaren, welbewust in flagrante strijd met de waarheid het heeft doen voorkomen alsof er vijf procedures aanhangig waren bij de rechtbank Oost-Brabant. Voorts staat vast dat verweerder valselijk heeft opgesteld en aan (de vertegenwoordiger van) zijn cliënt heeft overhandigd:

          - vijf (gedetaileerde) rolberichten als waren deze afkomstig van de rechtbank

          - een aan de rechtbank gerichte brief, waarin verweerder heeft doen voorkomen alsof hij meermaals contact heeft gehad met de rechtbank over een aantal lopende procedures, dat hij de rechtbank meermaals zou hebben aangesproken op de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de vonnissen in die procedures zouden moeten worden uitgesproken en dat hem zou zijn toegezegd de vonnissen op 14 maart 2019 persoonlijk te kunnen komen ophalen.

 

6.2     De Raad stelt vast dat, gezien de lange periode gedurende welke verweerder (de vertegenwoordiger van) zijn cliënt heeft voorgelogen over de zogenaamd aanhangige procedures, verweerder in dat opzicht niet in een vlaag van verstandsverbijstering heeft gehandeld. Hoewel verweerder gedurende deze jaren meerdere momenten van bezinning moet hebben gehad, heeft hij volhard in de door hem verspreide leugens. Verweerder heeft vervolgens met zijn gefingeerde en aan (de vertegenwoordiger van) zijn cliënt overhandigde brief de rechtbank in diskrediet gebracht door valselijk te doen voorkomen alsof het aan de rechtbank te wijten was dat er nog steeds geen vonnissen zouden zijn gewezen. De raad stelt vast dat er geen sprake is van een kleine aanpassing in een schriftelijk stuk. Verweerder heeft in aansluiting op het jarenlang door hem tegenover zijn cliënt in strijd met de waarheid in het leven geroepen beeld dat door hem vijf procedures bij de rechtbank aanhangig zouden zijn gemaakt, bewust valselijke kunstgrepen toegepast door vijf minutieus en tot in detail uitgewerkte rolberichten en een gefingeerde brief op te stellen en aan (de vertegenwoordiger van) zijn cliënt te overhandigen. De raad neemt dit tuchtrechtelijk laakbaar en geraffineerde gedrag van verweerder hoog op. Voormeld tuchtrechtelijk laakbaar handelen van verweerder raakt in zeer ernstige mate de integriteit van een advocaat. De integriteit van een advocaat is een belangrijke, zo niet de belangrijkste kernwaarde van de advocatuur. Van een advocaat mag worden verwacht dat hij die waarde beschermt en zich voortdurend van die waarde bewust is. Dat verweerder gedurende vele jaren zijn cliënt in de waan heeft gelaten dat door hem diverse procedures aanhangig zouden zijn gemaakt valt hem tuchtrechtelijk al ernstig aan te rekenen; de handelwijze van verweerder, zoals vastgesteld door de raad ter zake van onderdeel 1 van het bezwaar, is een nog grovere schending van de kernwaarde integriteit. Verweerder heeft hiermee niet alleen het vertrouwen in zijn eigen beroepsuitoefening als advocaat geschaad, maar hij heeft ook het vertrouwen in de advocatuur als beroepsgroep zeer ernstig geschaad.

 

6.3     Naar het oordeel van de raad heeft verweerder het vertrouwen in de beroepsgroep dusdanig geschaad dat alleen al op grond van de gegrondverklaring van het eerste onderdeel van het bezwaar van de deken niet kan worden volstaan met oplegging van een andere maatregel dan schrapping van het tableau. De raad stelt vast dat naast het ernstig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen zoals omschreven in onderdeel 1 ook het in de overige onderdelen van het bezwaar verweten handelen gegrond is en dat aan verweerder bij beslissing van de raad van 1 mei 2017 de maatregel van waarschuwing is opgelegd wegens het niet schriftelijk vastleggen van gemaakte afspraken. De raad ziet in het door verweerder vermelde traject ten aanzien van zijn persoonlijke ontwikkeling, gelet op de ernst van het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen en de zeer grove schending van het vertrouwen in de advocatuur als beroepsgroep, geen aanleiding af te zien van de oplegging van de maatregel schrapping. Daarvoor heeft verweerder het vertrouwen in zijn beroepsuitoefening en die van de beroepsgroep te zeer geschaad.

 

 

7          GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1     Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b)  € 500 kosten van de Staat.

7.2     Verweerder moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.3     Verweerder moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

 

 

 

BESLISSING

 

De raad van discipline:

 

-           verklaart het bezwaar in alle onderdelen gegrond;

-           legt aan verweerder de maatregel van schrapping op ingaande op de tweede dag na het onherroepelijk worden van deze beslissing;

-           veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2 ;

-           veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat , op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3 ;

 

 

Aldus beslist door mr. C.A.M. de Bruijn , voorzitter, mrs. N.M. Lindhout-Schot en L.R.G.M. Spronken, leden, bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal , als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2020.

 

Griffier                                                                                      Voorzitter