Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-01-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2020:25

Zaaknummer

19-090

Inhoudsindicatie

Klager meent dat verweerder die optreedt voor klagers wederpartij, zijn cliënt onjuist heeft geadviseerd. Hij heeft onjuiste juridische feiten gepresenteerd omdat hij onvoldoende besef heeft van de juridische kern van het geschil, niet voldoende kennis bezit van de jurisprudentie en van de algemene opvattingen in het zakelijke verkeer. De raad is van oordeel dat dat een uitspraak daarover is voorbehouden aan de civiele rechter. Nu de achtergrond van de klacht een civiel geschil is, is het niet de taak van de tuchtrechter daarover een oordeel te geven. Voorts verwijt klager dat verweerder geen minnelijke regeling heeft beproefd. Uit Gedragsregel 5 volgt naar het oordeel van de raad niet dat het een absolute verplichting is van een advocaat om een minnelijke schikking te beproeven. Dit is ter vrije bepaling van de advocaat en zijn cliënt. De wederpartij – in dit geval klager- kan verweerder niet verplichten te trachten een minnelijke regeling te treffen. Klager heeft naar het oordeel van de raad zijn klacht dat verweerder nodeloos kosten heeft gemaakt en daarbij op ontoelaatbare wijze zijn belangen heeft geschaad onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat verweerder verweer heeft gevoerd in de door klager gevoerde procedure kan niet tot deze slotsom leiden. Klager verwijt verweerder tot slot dat hij de kernwaarde “onafhankelijkheid” heeft geschonden doordat verweerder optrad voor de Coöperatieve Rabobank U.A. terwijl zijn kantoorgenoot mr. S. voorzitter was van de raad van commissarissen van een Rabobank. Ook dit onderdeel van de klacht is ongegrond omdat dit een kwestie is die de raad van commissarissen van die Rabobank, de Coöperatieve Rabobank U.A en verweerder aangaat en niet klager. Mogelijk is er strijd met diverse bancaire codes doch dat valt buiten het bestek van de tuchtrechtelijke toetsing door de raad.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 20 januari 2020

in de zaak 19-090

naar aanleiding van de klacht van:

klager

klaagster

hierna klagers

tegen

verweerder

gemachtigde:

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 4 februari 2018 heeft klager bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 18 februari 2019 met kenmerk 2018 KNN028/422919, door de raad ontvangen op 18 februari 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 15 november 2019 in aanwezigheid van klager sub 1 en verweerder, vergezeld van mr. M. Kremer. Van de behandeling is proces verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Klager sub 2 heeft in 2017/2018 een geschil gehad met de Rabobank Friesland Oost over het al dan niet verschuldigd zijn van boeterente. Klager heeft onder protest boetrente betaald aan de Rabobank Friesland Oost. Daarover heeft klager tegen de Coöperatieve Rabobank U.A. te Utrecht een procedure gevoerd bij de rechtbank Amsterdam. Verweerder heeft rechtsbijstand verleend aan de Coöperatieve Rabobank U.A.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    hij de Rabobank Friesland Oost ten onrechte heeft geadviseerd de door klager onder protest betaalde boetrente niet terug te betalen. Hij heeft daarbij onjuiste juridische feiten gepresenteerd omdat hij onvoldoende besef heeft van de juridische kern van het geschil of niet voldoende kennis bezit van de jurisprudentie en de algemene opvattingen in het zakelijke verkeer;

b)    verweerder in strijd met Gedragsregel 5 ondanks de zwakke juridische positie van de bank geen minnelijke schikking heeft beproefd;

c)    hij in strijd met Gedragsregel 6 partijen op kosten heeft gejaagd;

d)    verweerder optrad voor een cliënt van wie zijn kantoorgenoot mr. S. toezichthouder is. Dat is in strijd met de kernwaarde “onafhankelijkheid”.

 

4    VERWEER

Ad klachtonderdeel a)

4.1    De beoordeling van de vraag of verweerder de bank al dan niet juist geadviseerd heeft inzake het geschil over de boeterente, komt niet toe aan klager maar aan de rechter.

Ad klachtonderdeel d)

4.2    Verweerder is in rechte opgetreden voor de Coöperatieve Rabobank U.A. te Utrecht. Verweerders kantoorgenoot mr. S. is lid van de raad van commissarissen van de lokale Rabobank Friesland Oost. Die heeft niet tot taak de handelwijze van de advocaat van de Coöperatieve Rabobank U.A te beoordelen.

 

5    BEOORDELING

5.1    Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline is het, indien de achtergrond van de klacht een civiel geschil is, niet de taak van de tuchtrechter daarover een oordeel te geven; dat oordeel is voorbehouden aan de civiele rechter. De tuchtrechter toetst in dit kader slechts marginaal. Aan de hand van dit uitgangspunt dient de klacht van klagers te worden beoordeeld.

Ad klachtonderdeel a)

5.2    Het feit dat verweerders cliënt door de rechtbank Amsterdam in het ongelijk is gesteld brengt niet met zich mee dat verweerder onjuiste juridisch feiten zou hebben gesteld, onvoldoende besef heeft van de juridische kern van het geschil tussen partijen of niet voldoende kennis bezit van de jurisprudentie. In het kader van de marginale toetsing door de raad is niet gebleken dat verweerder in de procedure een evident onpleitbaar standpunt heeft ingenomen en hij klagers belangen daarmee nodeloos en op ontoelaatbare wijze heeft geschaad. Klager heeft zulks niet aangetoond.

Dit klachtonderdeel is ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.3    Uit Gedragsregel 5 volgt niet dat het een absolute verplichting is van een advocaat om een minnelijke schikking te beproeven. Dit is ter vrije bepaling van de advocaat en zijn cliënt. De wederpartij – in dit geval klager- kan verweerder niet verplichten te trachten een minnelijke regeling te treffen.

Dit onderdeel van de klacht is ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

5.4    Klager heeft naar het oordeel van de raad onvoldoende onderbouwd dat verweerder nodeloos kosten heeft gemaakt en daarbij op ontoelaatbare wijze zijn belangen heeft geschaad. Het enkele feit dat verweerder verweer heeft gevoerd in de door klager gevoerde procedure kan niet tot deze slotsom leiden.

Ook dit onderdeel van de klacht is ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

5.5    Klager verwijt verweerder dat hij de kernwaarde “onafhankelijkheid” heeft geschonden doordat verweerder optrad voor de Coöperatieve Rabobank U.A. terwijl zijn kantoorgenoot mr. S. voorzitter was van de raad van commissarissen van de Rabobank Friesland Oost.

5.6    Op dit punt geldt, dat klager - als wederpartij van de cliënte van verweerder - een eigen belang dient te hebben bij een dergelijk beroep. De raad is van oordeel dat dit niet het geval is. Dit is een kwestie die de raad van commissarissen van de Rabobank Friesland Oost, de Coöperatieve Rabobank U.A en verweerder aangaat en niet klager. Mogelijk is er strijd met diverse bancaire codes doch dat valt buiten het bestek van de tuchtrechtelijke toetsing door de raad.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht in al haar klachtonderdelen ongegrond.

 

Aldus gewezen door mr. A.E. Zweers, voorzitter, mrs. P.S. van Zandbergen, N.H.M. Poort, P. Rijnsburger en M.J.J.M. van Roosmalen, leden, bijgestaan door mr. J.M.G. Kuin-van den Akker als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2020.

 

Griffier                                                                           Voorzitter